GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer : 105.007.704/01
Rolnummer (oud) : C08/00294
Rolnummer rechtbank : 06/2483
Arrest van de eerste civiele kamer d.d. 7 september 2010
[Naam],
wonende te [Woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. F.J. Hordijk te Naaldwijk,
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie),
zetelend te 's-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. J.P. Heinrich te 's-Gravenhage.
Bij exploot van 26 februari 2008 is [appellant] in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank te 's-Gravenhage tussen partijen gewezen vonnis van 5 december 2007. Bij memorie van grieven met producties heeft [appellant] vier grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord met een productie heeft de Staat de grieven bestreden. Vervolgens heeft de Staat zijn procesdossier overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1 De rechtbank heeft in het beroepen vonnis sub 2.1 tot en met 2.11 de belangrijkste feiten geresumeerd. Partijen hebben daartegen geen grieven aangevoerd, behalve in algemene termen bij grief I die het hof hierna bepreekt. Met inachtneming hiervan gaat het in dit geding in hoofdzaak om het volgende.
1.1 [appellant] heeft de Marokkaanse nationaliteit en verblijft sedert 1996 in Nederland. Tot 19 december 2002 kon hij op basis van daartoe strekkende vergunningen voor bepaalde tijd in Nederland verblijven. Op 6 februari 2002 heeft [appellant] een verzoek om verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd ingediend. Deze aanvraag is bij de desbetreffende dienst in het ongerede geraakt en eerst omstreeks 16 november 2005 teruggevonden.
1.2 [appellant] heeft op 7 april 2003 bij de gemeente Bodegraven een bijstandsuitkering aangevraagd. Deze aanvraag is op 14 april 2003 afgewezen. Een daartegen ingediend bezwaarschrift is bij beschikking van 8 juli 2003 ongegrond verklaard. Deze beschikking is onherroepelijk geworden.
1.3 Bij brief van 9 juni 2006 heeft (de toenmalige advocaat van) [appellant] de gemeente gevraagd om herziening van de beslissing van 14 april 2003, waarbij is gewezen op het feit dat bij die beslissing geen rekening is gehouden met de vergunningaanvraag van 6 februari 2002. Naar aanleiding daarvan heeft de gemeente bij brief van 30 juni 2006 het voornemen bekend gemaakt om de aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar de eerdere afwijzende beschikking van 14 april 2003 en om nadere informatie gevraagd.
1.4 Op 15 april 2005 heeft [appellant] een WWB-uitkering aangevraagd bij de gemeente Alphen aan den Rijn. Deze aanvraag is op 20 april 2005 afgewezen. Een daartegen ingediend bezwaarschrift is bij beschikking van 23 juli 2005 ongegrond verklaard. Deze beschikking is onherroepelijk geworden.
1.5 Op 20 november 2005 heeft [appellant] opnieuw bij de gemeente Alphen aan den Rijn een WWB-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 31 mei 2006 is hem deze toegekend over het tijdvak 20 november 2005 tot 22 maart 2006. In dat besluit is tevens de beslissing vervat om geen bijstand met terugwerkende kracht vanaf 15 april 2005 toe te kennen en om de beslissing op de aanvraag van 15 april 2005 niet te herzien.
1.6 In dit geding verwijt [appellant] de Staat dat zijn vergunningaanvraag van 6 februari 2002 is zoekgeraakt en dat de onbekendheid daarmee bij de gemeentes Bodegraven en Alphen aan den Rijn er de oorzaak van is dat deze hem niet in aanmerking hebben gebracht voor uitkeringen ingevolge de ABW respectievelijk de WWB. Hij stelt daardoor schade te lijden ter hoogte van de gemiste uitkeringen, vermeerderd met rente. De Staat heeft de vorderingen bestreden.
1.7 De rechtbank heeft, beknopt weergegeven, geoordeeld dat de beslissingen van de beide gemeentes formele rechtskracht hebben gekregen, zodat van de rechtmatigheid daarvan moet worden uitgegaan. Voor zover mocht blijken dat tegen die beslissingen nog bestuursrechtelijke procedures aanhangig zijn, kan de (on)rechtmatigheid van de desbetreffende beslissingen nog niet worden vastgesteld, zodat ook nog niet vast staat dat uit onrechtmatige daad schade is voortgevloeid. De rechtbank heeft de vordering van [appellant] dan ook afgewezen, met zijn veroordeling in de proceskosten.
2.1 Het hof zal eerst grief II behandelen. Deze is als volgt geformuleerd:
"Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat appellant zijn zienswijze heeft ingebracht, gericht tegen het besluit van de gemeente Bodegraven d.d. 8 juli 2003."
Deze grief gaat uit van een verkeerde lezing van het vonnis. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.2 het volgende overwogen:
"De aanvraag van [appellant] om een bijstandsuitkering in Bodegraven is afgewezen en het bezwaar daartegen is bij besluit van 8 juli 2003 ongegrond verklaard. [appellant] heeft op 9 juni 2006 verzocht om herziening van die beslissing. Op 30 juni 2006 is het voornemen kenbaar gemaakt om het verzoek om herziening af te wijzen. [appellant] heeft niet gesteld dat hij daarop zijn zienswijze kenbaar heeft gemaakt, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat het verzoek is afgewezen. (...)".
2.2 In hoger beroep heeft [appellant] aangevoerd dat tegen de afwijzende beslissing op zijn verzoek om herziening een bezwaarschrift is ingediend.
2.3 Het hof gaat er, nu het tegendeel gesteld noch gebleken is, van uit, dat de beslissing van 14 april 2003, waarbij de aanvraag om een bijstandsuitkering is afgewezen, onherroepelijk is geworden. Op grond van de formele rechtskracht van dat besluit moet van de rechtmatigheid ervan worden uitgegaan. Dat besluit kan dan ook om die reden al geen grondslag voor aansprakelijkheid van de Staat vormen.
2.4 Wat het verzoek om herziening van dit besluit betreft is niet gesteld dat [appellant] daarmee succes heeft gehad. Zo lang het besluit niet is ingetrokken en herzien moet de civiele rechter van de juistheid van het besluit uitgaan. Of bij de totstandkoming van het besluit van 14 april 2003 het zoekraken van de vergunningaanvraag een doorslaggevende rol heeft gespeeld en het besluit een andere inhoud zou hebben gehad wanneer deze aanvraag niet was zoekgeraakt, kan in de bestuursrechtelijke (herzienings)procedure worden bepaald. De Staat heeft in het onderhavige geding het recht op bijstand tijdens de verblijfsvergun-ningprocedure niet erkend en het volgt niet uit de bijstandsbesluiten. Daarom kan het hof niet vaststellen dat [appellant] schade heeft geleden door het mislopen van een bijstandsuitkering ten gevolge van het zoekraken van de vergunningaanvraag.
2.5 De grief treft daarom geen doel.
2.6 Grief I is gericht tegen rechtsoverweging 4.1. Daarin overweegt de rechtbank dat niet gesteld of gebleken is dat [appellant] een rechtsmiddel heeft ingesteld tegen de beslissing van de gemeente Alphen aan den Rijn van 31 mei 2006. Hierbij heeft, naar het hof begrijpt, de rechtbank het oog gehad op het gedeelte van dat besluit, inhoudend de beslissing om het besluit op de aanvraag van 15 april 2005 of de beslissing op bezwaar daartegen niet te herzien, dan wel om niet met terugwerkende kracht vanaf 15 april 2005 bijstand toe te kennen.
2.7 Uit de stukken die [appellant] in hoger beroep heeft overgelegd valt af te leiden dat [appellant], anders dan de rechtbank heeft aangenomen, wel degelijk is opgekomen tegen de beslissing van de gemeente om niet (alsnog) vanaf 15 april 2005 bijstand toe te kennen. Uit het als productie 5 overgelegde stuk, te weten het besluit van 31 mei 2006, valt echter op te maken dat de gemeente het verzoek om bijstand vanaf 15 april 2005 heeft afgewezen omdat, los van de later gebleken omstandigheid van het zoekraken van de vergunningaanvraag, niet tevens is gebleken dat [appellant] over de periode 15 april 2005 tot 20 november 2005 niet (zelf) heeft kunnen voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Uit de bij de memorie van grieven eveneens overgelegde beslissing van de gemeente van 10 augustus 2006 valt op te maken dat het besluit op dit punt is gehandhaafd. Daarom gaat het hof ook thans nog uit van de juistheid van de bijstandsweigering. Tegen de beslissing van 10 augustus 2006 lijkt [appellant] in beroep te zijn gekomen bij de sector bestuursrecht van de rechtbank.
2.8 De afloop van het geding bij de sector bestuursrecht en eventueel daarop volgend bij de Centrale Raad van Beroep is thans niet bekend. Mocht deze voor [appellant] gunstig zijn geweest, dan zal hij over de periode 15 april 2005 tot 20 november 2005 alsnog een WWB-uitkering ontvangen hebben en in zoverre geen schade hebben geleden. Mocht zijn beroep telkens ongegrond zijn verklaard, dan staat daarmee vast dat ook de formele rechtskracht van de het besluit op de aanvraag van 15 april 2005 onaangetast is gebleven.
2.9 Ook grief I treft daarom geen doel.
2.10 Grief III luidt: "Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet heeft gesteld dat het zoekraken van de verblijfsvergunning, tot schade heeft geleid.".
Met de Staat neemt het hof aan dat deze grief rechtsoverweging 4.3. aanvalt, waarin de rechtbank het volgende heeft overwogen: "[appellant] stelt uitsluitend schade te hebben geleden als gevolg van de afwijzing van zijn aanvragen om een bijstandsuitkering. Hij stelt niet dat het onrechtmatig handelen, zijnde het zoekraken van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning, los van de bijstandbesluiten tot (andere) schade heeft geleid.".
2.11 Ook deze grief kan niet tot vernietiging van het beroepen vonnis leiden, en wel omdat de aangevallen overweging juist is. [appellant] heeft als schade slechts de bijstandsuitkeringen (met rente) genoemd en zijn schade gespecificeerd met periodieke bedragen van een bijstandsuitkering.
2.12 Grief IV heeft naast de grieven I, II en III geen zelfstandige betekenis en kan daarom verder buiten behandeling blijven.
3 Deze overwegingen voeren het hof tot de conclusie dat het beroepen vonnis bekrachtigd moet worden. Bij deze uitkomst past dat [appellant] wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van de Staat.
* bekrachtigt het bestreden vonnis;
* veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Staat bepaald op € 303,- voor griffierecht en op
€ 894,- voor salaris advocaat
* verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.V. van den Berg, G. Dulek-Schermers en J.C.N.B. Kaal en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 september 2010 in aanwezigheid van de griffier.