ECLI:NL:GHSGR:2010:BN6689

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
105.005.929/01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van schadeloosstelling bij onteigening en invloed van bodemverontreiniging op werkelijke waarde

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Gravenhage diende, ging het om de schadeloosstelling die de Gemeente Lansingerland moest betalen aan de gedaagden na onteigening van verschillende percelen. De zaak betrof de invloed van bodemverontreiniging op de werkelijke waarde van de onteigende gronden. De deskundigen hadden geadviseerd om de schadeloosstelling per perceel vast te stellen, waarbij rekening werd gehouden met de verontreiniging en de kosten van sanering. Het hof heeft de werkelijke waarde van de percelen vastgesteld, waarbij het de adviezen van de deskundigen grotendeels heeft overgenomen. De Gemeente had betoogd dat de kosten voor het verwijderen van puin en andere verontreinigingen in mindering moesten worden gebracht op de werkelijke waarde, maar het hof oordeelde dat deze kosten niet relevant waren voor de vaststelling van de schadeloosstelling. Het hof heeft ook de rente over de schadeloosstelling vastgesteld, waarbij het een rentevoet van 4% heeft gehanteerd, omdat dit percentage gebruikelijk is in onteigeningszaken. De uiteindelijke beslissing van het hof leidde tot een gedetailleerde berekening van de te betalen bedragen aan de verschillende gedaagden, inclusief de kosten van juridische bijstand. Het hof heeft de Gemeente veroordeeld tot betaling van de vastgestelde schadeloosstellingen, vermeerderd met wettelijke rente, en heeft de kosten van de deskundigen voor rekening van de Gemeente gebracht.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer : 105.005.929/01
Rolnummer (oud) : 07/64
Rolnummer rechtbank : 02-1851 en 02-1853
nr. HR : C05/083 (1431)
Arrest van de eerste civiele kamer van 7 september 2010
inzake
DE GEMEENTE LANSINGERLAND (voorheen de gemeente Bergschenhoek)
zetelend te Berkel en Rodenrijs,
eiseres in eerste aanleg,
hierna te noemen: de Gemeente,
advocaat: mr.drs. J.J. Jaspers te Tilburg,
tegen
1. [Naam],
wonende te [Woonplaats], [Land],
voor zich en mede als gevolmachtigde in de zin van art. 20 Onteigeningswet van
a. de erven van de op 13 maart 2005 overleden [Naam],
b. de erven van [Naam],
c. [Naam],
d. [Naam],
2. [Naam],
wonende te [Woonplaats],
gedaagden in eerste aanleg,
hierna te zamen ook te noemen: [geïntimeerden],
advocaat van gedaagden 1., 1c. , 1d. en 2.: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt te 's-Gravenhage,
gedaagden 1a. en 1b.: niet verschenen.
Het verdere verloop van het geding
Voor het procesverloop tot het tussenarrest van 23 september 2008 verwijst het hof naar dat arrest. De bij dat arrest benoemde deskundigen (hierna: de deskundigen) hebben, nadat partijen ter zitting van 2 juli 2009 hun standpunten nader hadden doen toelichten, bij brief van 12 april 2010 hun rapport, gedateerd 31 maart 2010, ter griffie van het hof gedeponeerd en bij brief van 15 april 2010 een aanpassing daarvan toegezonden. Op 19 april 2010 hebben partijen in aanwezigheid van de deskundigen de zaak voor het hof doen bepleiten, de Gemeente door mr. Jaspers voornoemd en [geïntimeerden] door mr. Th.J.H.M. Linssen, advocaat te Tilburg, beiden aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities. De Gemeente heeft bij die gelegenheid nog stukken overgelegd. Tenslotte hebben partijen opnieuw arrest gevraagd.
Zoals ter zitting afgesproken heeft het hof nadien nog ontvangen: (i) de declaratie van deskundigen, (ii) een reactie daarop van de Gemeente, (iii) een weerwoord van deskundigen en (iv) een reactie daarop van de Gemeente, (v) de slotdeclaratie van mr. Linssen en (vi) een reactie daarop van de Gemeente.
Verdere beoordeling van het geding na cassatie en verwijzing
1 De deskundigen adviseren de aan [geïntimeerden] toekomende schadeloosstelling als volgt vast te stellen:
(i) werkelijke waarde van perceel [A]: € 230.400,-, te verminderen met
€ 34.838,- wegens bodemverontreiniging, per saldo: € 195.562,-
(ii) werkelijke waarde van perceel [B]: € 360.000,-, te verminderen met
€ 18.591,- wegens bodemverontreiniging, per saldo: € 341.409,-
(iii) werkelijke waarde van perceel [C]: € 753.375,-, zonder aftrek wegens bodemverontreiniging
(iv) werkelijke waarde van perceel [D]: € 2.178.000,-, zonder aftrek wegens bodemverontreiniging
(v) exploitatieschade: € 1.141.700,- (dit is een optelling van de op blad 29 van het rapport als exploitatieschade genoemde bedragen)
(vi) vertragingsrente over het verschil tussen de betaalde voorschotten en de geadviseerde schadeloosstellingsbedragen over de periode tussen de inschrijving van de onteigeningsvonnissen (11 juli 2003) en de datum van het vonnis in eerste aanleg (5 januari 2005): € 186.359,69 (dit is een optelling van de rentebedragen in de kolom Herberekening, vervat in de bijlage van de genoemde brief van 15 april 2010).
1.1 De deskundigen hebben in de bijlage van de brief van 15 april 2010 geadviseerd de schadeloosstelling per rechthebbende als volgt vast te stellen:
- voor [geïntimeerde sub 1.c] en [geïntimeerde sub 1.d]: € 2.961.875,75
- voor [geïntimeerde sub 2]: € 516.409,--
- voor [geïntimeerde sub 1.a] en de erven van [geïntimeerde sub 1.b]: € 1.104.950,--
- voor [geïntimeerde sub 1]: € 26.811,25.
1.2 Met betrekking tot de sub 1 genoemde bedragen constateert het hof het volgende:
(a) De sub (i) en (ii) genoemde bedragen van € 230.400,- resp. € 360.000,- stemmen overeen met de bedragen die voor de desbetreffende percelen als werkelijke waarde zijn geadviseerd door de deskundigen, die in eerste aanleg door de rechtbank zijn benoemd (hierna: de rechtbank-deskundigen).
(b) Dat geldt ook voor de sub (iii) en (iv) genoemde bedragen.
(c) Het sub (v) genoemde bedrag voor exploitatieschade stemt overeen met de optelling van de bedragen die door de rechtbank zijn vastgesteld.
(d) In het sub (vi) genoemde bedrag is, naar tijdens de zitting van 19 april 2010 is vastgesteld, nog geen rekening gehouden met het door de Gemeente op 19 juli 2007 betaalde aanvullende voorschot van € 3.000.000,-.
(e) De deskundigen hebben zich niet uitgelaten over de sub (vi) bedoelde vertragingsrente over de periode tussen het eindvonnis in eerste aanleg en het onderhavige arrest.
2 Het processuele debat dat na het uitbrengen van het rapport van de deskundigen nog is gevoerd betreft in hoofdzaak de volgende kwesties:
2.1 aan de zijde van de Gemeente:
2.1.1 de vraag of de deskundigen ten onrechte nagelaten hebben ook bij de percelen [C] en [D] een aftrek wegens bodemverontreiniging in aanmerking te nemen;
2.1.2 de vraag of er exploitatieschade is en of de door de rechtbank toegekende vergoeding voor exploitatieschade aanpassing behoeft in verband met de kosten die [geïntimeerden] - evenals de Gemeente - zouden hebben moeten maken om de geconstateerde bodemverontreiniging op te ruimen;
2.1.3 de vertragingsrente over het verschil tussen de betaalde voorschotten en de bij dit arrest vastgestelde schadeloosstellingsbedragen.
2.2 aan de zijde van [geïntimeerden]:
2.2.1 de vraag of de deskundigen op goede gronden bij de percelen [A] en [B] een aftrek wegens bodemverontreiniging in aanmerking hebben genomen en of die aftrek aan de integrale saneringskosten gerelateerd moet zijn;
2.2.2 de vraag of de deskundigen op goede gronden bij het berekenen van die aftrek de kosten van het verwijderen van een olietank en van 'schraapsel', de kosten van het maken van saneringsplannen en die van interne uren betrokken hebben;
2.2.3 de stelling dat deskundigen voor het berekenen van de sub 2.1.3 genoemde rente een rentevoet van 4% (samengesteld) hadden moeten hanteren;
2.2.4 de bij de berekening van die rente in aanmerking te nemen voorschotten.
2.3 Het hof zal over deze kwesties in het navolgende zijn oordeel geven.
3 De bodemverontreiniging.
3.1 De deskundigen hebben in hun benadering van dit thema vooropgesteld dat de werkelijke waarde van onteigende, verontreinigde grond pleegt te worden gevonden door de waarde, die de grond zou hebben gehad indien hij niet verontreinigd zou zijn geweest, te verminderen met de (geschatte) kosten van sanering.
Vervolgens hebben zij advies gevraagd aan ing. R. Somers, verbonden aan V&S Milieu Adviseurs, en H. van den Berg, verbonden aan BVL Bouwadvies, hierna te zamen S & B te noemen, teneinde na te gaan of en in hoeverre een redelijk handelend verkoper en koper de op de peildatum wel al aanwezige maar nog niet ontdekte bodemverontreiniging in de koopprijs zouden hebben verdisconteerd. S & B hebben per perceel beoordeeld in welke mate er sprake was van bodemverontreiniging en in hoeverre de door de Gemeente gemaakte saneringskosten noodzakelijk waren en als redelijk zijn te beschouwen. S & B zijn daarbij tot de conclusie gekomen, dat alleen de percelen [A] en [B] verontreinigd waren in een mate die tot bodemsanering aanleiding had behoren te geven; ten aanzien van de voor het opheffen van deze verontreinigingen gemaakte kosten hebben zij een 'genormaliseerde' becijfering gemaakt, die circa 15% lager uitkomt dat de bedragen die de Gemeente als werkelijk gemaakt heeft opgegeven.
3.2 De deskundigen zijn tot het oordeel gekomen dat de door de Gemeente gemaakte kosten voor het verwijderen van puin niet op de werkelijke waarde in mindering gebracht kunnen worden; zij onderbouwen dit door erop te wijzen dat de rechtbank heeft geoordeeld dat deze kosten zijn te beschouwen als kosten van het opruimen van rommel die bij het bepalen van de werkelijke waarde geen rol mogen spelen, tegen welk oordeel in cassatie niet was opgekomen.
Dit oordeel is onjuist, omdat de rechtbank met de op te ruimen 'rommel' klaarblijkelijk niet heeft gedoeld op door [geïntimeerden] aangebrachte, (deels) verontreinigde puinlaag. Aan hetgeen de deskundigen verder op basis van deze onjuiste constatering overwegen gaat het hof dan ook voorbij.
De deskundigen zijn echter daarnaast nagegaan wat de invloed van de verontreiniging zou zijn geweest bij een veronderstelde koop en verkoop in het vrije verkeer. Zij hebben de conclusies van S & B overgenomen en zij hebben de door S & B becijferde bedragen aangemerkt als de bedragen die redelijk handelende partijen bij het bepalen van de koopprijs voor de percelen op de waarde in mindering zouden brengen.
3.3 Tegen deze achtergrond zal het hof thans vaststellen in hoeverre redelijk handelende partijen bij onderhandelingen over een (denkbeeldige) minnelijke verkoop de door de rechtbank vastgestelde en in zoverre als vast staand te beschouwen (ruwe bouwgrond)prijs daarop een correctie overeen zullen komen in verband met de aanwezigheid van bodemverontreiniging.
3.3.1 Op basis van de bevindingen van de deskundigen en de door hen geraadpleegde deskundigen, S & B, neemt het hof met betrekking tot de percelen [A] en [B] als uitgangspunt dat sanering niet strikt noodzakelijk was maar gezien de voorgenomen ontwikkeling wel voor de hand lag. De deskundigen hebben voor deze percelen correcties van € 36.943,46 respectievelijk € 19.714,76 voorgesteld, hetgeen neerkomt op € 11,54 respectievelijk € 3,94 per m². Het hof kan zich daarin vinden en neemt deze correcties over.
3.3.2 Ten aanzien van de percelen [C] en [D] hebben S & B geconcludeerd dat de door de Gemeente uitgevoerde sanering niet nodig was omdat geen wettelijke bepaling daartoe dwong en omdat er ook geen feitelijke noodzaak tot sanering was. De deskundigen hebben die conclusie overgenomen en daarom geen correctie voorgesteld. Het hof is van oordeel dat een redelijk handelende koper uit voorzichtigheid ook bij deze percelen rekening zal houden met een risico van saneringsmaatregelen respectievelijk waardevermindering door de aanwezigheid van verontreiniging, en voorts dat die koper dit risico zal willen verdisconteren in de koopprijs en dat een redelijk handelend verkoper voor die wens - tot op zekere hoogte - gevoelig zal zijn. Omdat ten aanzien van de percelen [C] en [D] geen noodzaak tot sanering bestond is het hof van oordeel dat bij een kooptransactie in het vrije verkeer door de koper en verkoper, rekening houdend met de aanwezige verontreiniging en de risico's die daaraan mogelijk verbonden zijn en rekening houdend met de kosten van sanering van de andere twee percelen, op de koopprijs die zou gelden voor niet verontreinigde grond een correctie zou worden toegepast, gelijk aan 50% van het gemiddelde van de kosten die voor de andere twee percelen noodzakelijk zijn geoordeeld, dus op 50% van (11,54+3,94)/2 = afgerond € 4,- per m².
De correctie voor deze twee percelen wordt daarom als volgt vastgesteld:
- perceel [C]: 10.045 m² x € 4,- = € 40.180,-
- perceel [D]: 19.355 m² x € 4,- = € 77.420,-.
3.4 Bij pleidooi hebben [geïntimeerden] ten aanzien van perceel [A] betoogd, dat de verontreiniging afgedekt had kunnen worden door middel van bebouwing. Het hof verwerpt dit betoog omdat het van oordeel is dat een redelijk handelende koper, mede om onzekerheid te voorkomen, de verontreiniging, gelet op haar aard, steeds zou willen opruimen, mede om aldus de vrije hand te krijgen bij het verdere gebruik van het perceel. Om deze reden verwerpt het hof ook het betoog van [geïntimeerden] met betrekking tot perceel [B].
Verder hebben [geïntimeerden] betoogd dat de deskundigen geen rekening hebben mogen houden met de kosten van verwijdering van een olietank (perceel [A]) omdat er geen olietank is geweest. Het hof passeert dit betoog, reeds omdat het niet te rijmen is met onderdeel 50 van de antwoordmemorie na verwijzing, waarin betoogd wordt dat deze olietank al is gesaneerd. Ten aanzien van dit perceel hebben [geïntimeerden] voorts gesteld dat er geen noodzaak was tot het verwijderen van 'schraapsel', waarmee gedoeld wordt op de eerder besproken 'rommel'. Het gaat hier echter niet om het verwijderen van rommel, maar het opruimen van een bodemverontreiniging zoals hierboven sub 3.3 beschreven, zodat het hof ook dit betoog verwerpt.
3.5 [geïntimeerden] hebben verder nog betoogd dat geen rekening gehouden mag worden met dubbele kosten van het maken van een saneringsplan en met de kosten van interne uren. Afgezien van het feit dat dit betoog voorbij gaat aan de kernvraag, namelijk in hoeverre een redelijk handelende koper een correctie wegens vermoedelijke saneringskosten in de ruwe-bouwgrondprijs zal willen verdisconteren, passeert het hof dit betoog, enerzijds omdat niet valt te begrijpen waarom niet voor de daarvoor in aanmerking komende percelen een saneringsplan zou moeten worden gemaakt en anderzijds omdat het aannemelijk is dat een redelijk handelende koper ook met de interne kosten van zijn organisatie ter begeleiding van de sanering rekening zal willen houden.
3.6 De Gemeente heeft nog aangevoerd dat zij de gehele puinlaag heeft moeten afvoeren en de daarmee gemoeide kosten op de werkelijke waarde in mindering gebracht wil zien. Deels zijn die kosten 'gedekt' door de correctie die hiervoor sub 3.4.2 aan de orde gekomen is. Voor het overige volgt het hof het betoog van de Gemeente niet, omdat haar beslissing om de puinlaag geheel te verwijderen in belangrijke mate is bepaald door haar interpretatie van het - inmiddels vervallen - Bouwstoffenbesluit en er daarbij voorbijgezien lijkt te zijn aan artikel 31 van het besluit, dat impliceert dat het in casu niet van toepassing is omdat de ophoog-/verhardingslaag, naar vast staat, ruim voor de inwerkingtreding van het besluit is aangebracht. In zoverre zijn de kosten die de Gemeente heeft gemaakt in overwegende mate te beschouwen als normale kosten van bouwrijp maken, die ook de eerder besproken redelijk handelende koper voor eigen rekening zou hebben genomen.
3.7 Het voorgaande voert het hof tot de conclusie dat de werkelijke waarde van de onteigende percelen als volgt moet worden bepaald:
- perceel [A]: € 230.400,-- ./. € 36.943,46 = € 193.456,54
- perceel [B]: € 360.000,-- ./. € 19.714,76 = € 340.258,24
- perceel [C]: € 753.370,-- ./. € 40.180,- = € 713.190,00
- perceel [D]: € 2.178.000,-- ./. € 77.420,- = € 2.100.580,00.
4 Exploitatieschade
4.1 Met het oog op de aanwezigheid van bodemverontreiniging heeft het hof in zijn tussenarrest de deskundigen verzocht om te bezien of de met het verwijderen daarvan samenhangende kosten van invloed zijn op de vraag of [geïntimeerden] de in de toekomst voorgenomen exploitatie van het onteigende zouden hebben verwezenlijkt en daaruit voordeel zouden hebben getrokken.
4.2 De deskundigen hebben het bedrag waarmee de werkelijke waarde moet worden gecorrigeerd bepaald op € 53.429,--. Zij hebben geoordeeld - zo verstaat het hof hun advies - dat de correctie tot dit bedrag bij een exploitatie door een redelijk handelende koper wordt 'rechtgetrokken' doordat deze 'schone' grond in de handel kan brengen.
4.3 Het hof is van oordeel dat dit niet anders wordt indien de door het hof in afwijking van het advies van de deskundigen toegepaste correcties voor de percelen [C] en [D] meegerekend worden, waardoor het totaal van de correcties op bijna € 175.000,-- uitkomt. De exploitatieschade is door de rechtbank immers begroot op € 35,- per m². Dit bedrag vormt het verschil tussen enerzijds het bedrag dat een redelijk handelend projectontwikkelaar/aannemer voor de percelen met inachtneming van het vergevorderde stadium van planontwikkeling zal wensen te betalen, met verrekening van het risico van gemeentelijk kostenverhaal, en anderzijds de waarde van de grond in het vrije verkeer (r.o. 2.13 vonnis rechtbank). Dit verschil wordt niet anders indien de in het onteigende aanwezige bodemverontreiniging in aanmerking wordt genomen, omdat (i) de projectontwikkelaar/aannemer in de door hem te betalen prijs de kosten van sanering (of het risico daarop) zal verdisconteren, en (ii) de waarde van het onteigende dienovereenkomstig vermindert. Gezien het feit dat alleen voor de percelen [A] en [B] de sanering echt noodzakelijk is geacht en de kosten daarvan relatief gering zijn, is het hof van oordeel dat, ook indien de bodemverontreiniging in de beoordeling wordt betrokken, aannemelijk is dat [geïntimeerden] de beoogde exploitatie zonder onteigening zouden hebben verwezenlijkt en daaruit voordeel zouden hebben getrokken.
4.4 De Gemeente heeft bij pleidooi nog aangevoerd dat - zo begrijpt het hof haar - [geïntimeerden] bij een eigen exploitatie van de aangebrachte ophoog-/verhardingslaag geen profijt zouden hebben getrokken omdat zij deze laag geheel zouden hebben moeten verwijderen en daarvoor aanzienlijke - namelijk de door de Gemeente zelf gemaakte - kosten hadden moeten maken. Zo dit uitgangspunt van de Gemeente al feitelijk juist is kan het hof haar opvatting toch niet volgen, omdat de Gemeente niet gesteld en onderbouwd heeft dat [geïntimeerden], indien zij de gronden juridisch en technisch bouwrijp en tevens als 'schone' grond in de handel zouden brengen, de kosten van het opruimen van de ophooglaag niet uit de daarbij te realiseren winst hadden kunnen bestrijden.
4.5 Het hof zal daarom als vergoeding van exploitatieschade de bedragen handhaven die de rechtbank in eerste aanleg heeft vastgesteld, te weten:
- perceel [A] € 112.000,--
- perceel [B] € 175.000,--
- perceel [C] € 351.575,--
- perceel [D] € 503.125,--.
5 Rente
5.1 De onteigeningsrechter dient naar vaste rechtspraak bij een en hetzelfde vonnis uitspraak te doen over de totale aan de onteigende partij toekomende schadeloosstelling. Van de schadeloosstelling maakt deel uit de vergoeding van het nadeel dat de onteigende lijdt doordat hij tot aan de vaststelling bij die uitspraak van de schadeloosstelling het genot mist van het bedrag waarmee de schadeloosstelling het hem verstrekte voorschot te boven gaat. Vanaf de uitspraak waarbij de totale schadeloosstelling is vastgesteld is over het aldus toegewezen bedrag wettelijke rente verschuldigd (HR 26 maart 2010, LJN BL0591, rechtsoverweging 5.2.). Het nadeel dat de onteigende lijdt doordat hij vanaf de overgang van de eigendom door de overschrijving van het in artikel 54i Ow. bedoelde vonnis tot aan de vaststelling van de (totale) schadeloosstelling het genot mist van het verschil tussen het hem verstrekte voorschot en de totale schadeloosstelling is niet gelijk te stellen met de wettelijke rente daarover, maar is vast te stellen naar de waarde van dat gemiste genot (HR 23 februari 1977, NJO 1977, 4).
5.2 [geïntimeerden] hebben daarom recht op een vergoeding over het gemis van het verschil tussen de hun verstrekte voorschotten en de bij dit arrest vast te stellen schadeloosstellingen. [geïntimeerden] hebben betoogd dat zij aanspraak op de wettelijke rente kunnen maken vanaf de datum van het door de rechtbank gewezen eindvonnis. Dat betoog vindt geen steun in het recht. Dat vonnis is immers vernietigd, zodat de schadeloosstelling niet geacht kan worden bij die uitspraak te zijn vastgesteld.
5.3 [geïntimeerden] hebben verder betoogd dat het hof een rentevoet van 4% (samengesteld) zou moeten hanteren. Ook de Gemeente is daar (aanvankelijk) van uitgegaan. De deskundigen hebben een rentevoet voorgesteld die is gekoppeld aan de Euribor en zij komen aldus op percentages die uiteenlopen van 3,629 tot 3,989. Het hof zal de deskundigen hierin niet volgen omdat Euribor een rentepercentage is dat banken aan elkaar in rekening brengen en dit niet in directe relatie staat met de rente die [geïntimeerden] over de schadeloosstelling hadden kunnen ontvangen.
In onteigeningsuitspraken wordt veelal gerekend met 4% omdat dat percentage voor situaties als de onderhavige al langere tijd kan worden geacht overeen te stemmen met het gemiddelde van de fluctuerende percentages die een onteigende gedurende de veelal relatief lange periode tussen de inschrijving van het onteigeningsvonnis en de vaststelling van de uiteindelijke schadeloosstelling aan rente over het gemiste voorschot had kunnen maken.
Het hof oordeelt dat dat ook hier het geval is en zal daarom rekenen met 4%, en wel samengesteld omdat 4% niet zo hoog is dat daarin een vergoeding voor samengestelde interest begrepen kan worden geacht.
5.4 De Gemeente heeft erop gewezen dat zij niet alleen de door de rechtbank vastgestelde voorschotten heeft uitgekeerd, maar ook de bedragen waarvoor zij ingevolge de onteigeningsvonnissen zekerheid diende te stellen. Zij meent dat deze bedragen bij de voorschotten moeten worden opgeteld.
[geïntimeerden] hebben dat bestreden en erop gewezen dat de bedragen waarvoor zekerheid moest worden gesteld op de derdengeldenrekening van hun advocaat zijn blijven staan. Bij pleidooi is aangevoerd dat zij pas na de uitspraak van de Hoge Raad op 30 juni 2006 vrijvielen en doorbetaald konden worden, conform een daartoe strekkende afspraak tussen partijen. Een dergelijke afspraak is door de Gemeente in twijfel getrokken maar daarmee onvoldoende tegengesproken, zodat het hof het betoog van [geïntimeerden] zal volgen.
Bij pleidooi is namens [geïntimeerden] erkend dat over het tegoed op de derdengeldenrekening een rentevergoeding wordt toegekend. [geïntimeerden] hebben aldus een voordeel genoten, dat in aftrek gebracht zal worden bij het nadeel dat zij door het gemis van het verschil tussen het voorschot en de bij dit arrest vastgestelde schadeloosstellingen lijden. Het hof zal hierbij een als redelijk en gebruikelijk te achten rentevoet van 2% hanteren. Vanaf 30 juni 2006 hebben [geïntimeerden] de beschikking gekregen over de bedragen waarvoor de Gemeente zekerheid moest stellen en worden deze bedragen in mindering gebracht op de bedragen waarover de Gemeente rente moet vergoeden.
De bedragen waarvoor de Gemeente zekerheid diende te stellen zijn door de rechtbank als volgt vastgesteld:
- voor [geïntimeerde sub 1.c] en [geïntimeerde sub 1.d], € 86.248,12
- voor [geïntimeerde sub 2], € 19.285,00
- voor [geïntimeerde sub 1.a] en [geïntimeerde sub 1.b], € 38.743,57
- voor [geïntimeerde sub 1], € 746,52
5.5 De Gemeente heeft voorts aangevoerd dat zij op 19 juli 2007 een nader voorschot van € 3.000.000,- heeft uitgekeerd. Dat is door [geïntimeerden] erkend. [geïntimeerden] hebben er zich niet over uitgelaten hoe zij dit bedrag onderling verdeeld hebben. In het navolgende zal het hof dit bedrag aan gedaagden toerekenen naar rato van de voor elk hierna te bepalen schadeloosstelling ten opzichte van het totaal van de schadeloosstellingen, zulks naar de situatie per 19 juli 2007. Volgens deze methode heeft de Gemeente een verdeling van dit nadere voorschot becijferd in een berekening die bij pleidooi is overgelegd en welke methode toen door [geïntimeerden] niet is bestreden.
6 Het hof zal met inachtneming van voormelde overwegingen thans in onderstaande tabel voor elk van de gedaagden de schadeloosstelling bepalen.
6.1 In de tabel wordt bedoeld met
- voorschot 1: de door de rechtbank in de onteigeningsvonnissen bepaalde voorschotten, betaald op 11 juli 2003,
- voorschot 2: de bedragen waarvoor de Gemeente ingevolge die vonnissen zekerheid diende te stellen, vrijgekomen op 30 juni 2006
- voorschot 3: de aan elk van gedaagden toe te rekenen bedragen, te zamen
€ 3.000.000,--, die de Gemeente op 19 juli 2007 ten behoeve van gedaagden heeft uitgekeerd.
1ABCDEFG2[geïntimeerde sub 2]
[geïntimeerde sub 1.a] +
[geïntimeerde sub 1.b[geïntimeerde sub 1.c] +
geïntimeerde sub 1.d[geïntimeerde
sub1]3perceel [B]perceel [C]perceel [A] en1/100 van perceel499/100 van [D][D]5totaal6werkelijke waarde (r.o. 3.7)340.258,24 713.190,00 193.456,54 21.005,80 72.079.574,20 8exploitatieschade (r.o. 4.5)175.000,00 351.575,00 112.000,00 5.031,25 9498.093,75 10schadeloosstellingP515.258,24 1.064.765,00 2.883.124,49 26.037,05 1112af: voorschot 1, betaald voor 11.7.2003v1-173.565,00 -348.692,08 -776.233,01 -6.718,70 13nog te betalen op 11.7.2003A341.693,24 716.072,92 2.106.891,48 19.318,35 14af: voorschot 2, vrijgevallen op 30.6.2006v2-19.285,00 -38.743,57 -86.248,12 -746,52 15nog te betalen op 30.6.2006B322.408,24 677.329,35 2.020.643,36 18.571,83 3.038.952,78 16af: verdeling voorschot 3v3-318.275,67 -668.647,46 -1.994.743,10 -18.333,78 -3.000.000,00 17nog te betalen op 19.7.2007C4.132,57 8.681,89 25.900,26 238,05 1819rente 4% 11.7.2003 t/m 29.6.2006 over A42.219,67 88.478,08 260.327,83 2.386,94 20rente 4% 30.6.2006 t/m 18.7.2007 over B13.594,50 28.559,82 85.201,40 783,09 21af: rente 2% 11.7.2003 t/m 29.6.2006 over v2-1.168,30 -2.347,12 -5.224,99 -45,22 22rente 4% 19.7.2007 t/m 6.9.2010 over C541,48 1.137,57 3.393,65 31,19 23totaal rente Q55.187,35 115.828,35 343.697,89 3.156,00 2425schadeloosstelling = P515.258,24 1.064.765,00 2.883.124,49 26.037,05 26totaal rente = Q55.187,35 115.828,35 343.697,89 3.156,00 27totale schadeloosstelling = P + Q570.445,59 1.180.593,35 3.226.822,38 29.193,05 2829hierop strekt in mindering30voorschot 1 = v1-173.565,00 -348.692,08 -776.233,01 -6.718,70 31voorschot 2 = v2-19.285,00 -38.743,57 -86.248,12 -746,52 32voorschot 3 = v3-318.275,67 -668.647,46 -1.994.743,10 -18.333,78 3334nog te betalen door de Gemeente59.319,92 124.510,24 369.598,15 3.394,05 3536controle37nog aan hoofdsom te betalen = C4.132,57 8.681,89 25.900,26 238,05 38totaal rente = Q55.187,35 115.828,35 343.697,89 3.156,00 39totaal nog te voldoen59.319,92 124.510,24 369.598,15 3.394,05 556.822,37 Alle bedragen luiden in €
6.2 Ter toelichting van de tabel wordt er nog op gewezen:
- dat in de rijen 6 tot en met 10 de schadeloosstelling is becijferd,
- dat in de rijen 12 tot en met 17 is becijferd wat de Gemeente na aftrek van de voorschotten nog heeft te betalen, behoudens de rente als bedoeld sub 5.1 e.v.,
- dat in rij 16 het voorschot van € 3.000.000,- is verdeeld conform de sub 5.5 vermelde formule (voorbeeld: cel C16 = C15/G15x3000000),
- dat in de rijen 19 tot en met 22 de rente als bedoeld sub 5.1 e.v. is becijferd, waarbij rekening is gehouden met de betaalde voorschotten 1 t/m 3 en, in regel 21, met het sub 5.4 bedoelde rentevoordeel,
- dat in rij 27 het totaal van de schadeloosstelling voor elk van de gedaagde partijen is becijferd,
- dat in rij 34 de bedragen zijn becijferd die de Gemeente nog aan elk van de gedaagden heeft uit te keren,
- dat in de rijen 36 tot en met 39 en in kolom G controleberekeningen zijn weergegeven, die voor zich spreken,
- dat in kolom B coderingen zijn vervat die in kolom A gebruikt worden.
6.3 De door de Gemeente nog te betalen bedragen moeten worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de datum van dit arrest tot de dag van betaling.
7 De kosten
7.1 Nu het vonnis in eerste aanleg is vernietigd dient het hof als rechter in de procedure na verwijzing opnieuw te beslissen over de kosten van de procedure in eerste aanleg. Partijen hebben de door de rechtbank vastgestelde bedragen betreffende de kosten aan de zijde van [geïntimeerden], in totaal € 34.740,--, niet ter discussie gesteld. Nu deze het hof niet onredelijk voorkomen, ziet het hof geen aanleiding om in dit opzicht van de beslissing van de rechtbank af te wijken en zal het hof deze kosten dienovereenkomstig begroten.
7.2 Het hof zal de kosten van de rechtbank-deskundigen eveneens voor rekening van de Gemeente brengen, overeenkomstig de beslissing van de rechtbank.
7.3 Met betrekking tot de cassatieprocedure geldt dat de Hoge Raad reeds een uitspraak over de kosten in die instantie heeft gedaan.
7.4 Met betrekking tot de kosten aan de zijde van [geïntimeerden] in de procedure na verwijzing heeft hun advocaat bij brief van 21 mei 2010 een declaratie van mr. Linssen van 19 mei 2010 ten bedrage van € 60.551,57 aan het hof gezonden. In dit bedrag zijn het griffierecht en de kosten van juridische en die van andere bijstand begrepen.
Bij brief van 31 mei 2010 heeft de advocaat van de Gemeente het hof bericht dat ingestemd wordt met deze begroting van de kosten.
Het hof ziet onvoldoende aanleiding af te wijken van de hoofdregel van artikel 50 Ow en zal de kosten tot een bedrag van € 60.551,57 ten laste van de Gemeente brengen.
7.5 Blijkens een brief van 4 mei 2010 van mr. H.J.M. van Mierlo hebben de deskundigen hun kosten begroot op € 83.218,95. Uit een brief d.d. 17 juni 2010 van de advocaat van de Gemeente volgt dat de Gemeente dit bedrag voor haar rekening zal nemen. Het hof zal dienovereenkomstig beslissen.
8 Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.
Beslissing
Het hof:
- bepaalt het bedrag van de in totaal door de Gemeente aan [geïntimeerde sub 2] verschuldigde schadeloosstelling op € 570.445,59;
- veroordeelt de Gemeente om aan [geïntimeerde sub 2] tegen kwijting te betalen een bedrag van € 59.319,92, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf heden tot de dag van betaling;
- bepaalt het bedrag van de in totaal door de Gemeente aan [geïntimeerden sub 1.a] en [geïntimeerden sub 1.b] verschuldigde schadeloosstelling op
€ 1.180.593,35;
- veroordeelt de Gemeente om aan [geïntimeerden sub 1.a] en [geïntimeerden sub 1.b] tegen kwijting te betalen een bedrag van € 124.510,24, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf heden tot de dag van betaling;
- bepaalt het bedrag van de in totaal door de Gemeente aan [geïntimeerde sub 1.c] en [geïntimeerde sub 1.d] verschuldigde schadeloosstelling op
€ 3.226.822,38;
- veroordeelt de Gemeente om aan [geïntimeerde sub 1.c] en [geïntimeerde sub 1.d] tegen kwijting te betalen een bedrag van € 369.598,15, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf heden tot de dag van betaling;
- bepaalt het bedrag van de in totaal door de Gemeente aan [geïntimeerde sub 1] verschuldigde schadeloosstelling op € 29.193,05;
- veroordeelt de Gemeente om aan [geïntimeerde sub 1] tegen kwijting te betalen een bedrag van € 3.394,05, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf heden tot de dag van betaling;
- veroordeelt de Gemeente in de kosten van juridische en andere deskundige bijstand aan de zijde van [geïntimeerden], voor zover de Gemeente die kosten nog niet heeft voldaan, en begroot op € 34.740,-- in eerste aanleg en € 60.551,57 in het geding na verwijzing;
- bekrachtigt de beslissing van de rechtbank inzake de kosten van de door haar benoemde deskundigen;
- veroordeelt de Gemeente in de kosten van de door het hof benoemde deskundigen, begroot op een bedrag van € 83.218,95.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.A. Boele, G. Dulek-Schermers en J.C.N.B. Kaal en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 september 2010 in aanwezigheid van de griffier.