ECLI:NL:GHSGR:2010:BN4718

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
24 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
105.006.780/01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid waterschap voor schade door wateroverlast als gevolg van wijziging watersysteem bij aanleg HSL-zuid

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 24 augustus 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkheid van het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard voor schade door wateroverlast. De zaak betreft de gevolgen van de aanleg van de HSL-zuid en de maatregelen die het Hoogheemraadschap heeft genomen om wateroverlast te voorkomen. De appellanten, [geïntimeerden], hebben gesteld dat het Hoogheemraadschap onvoldoende maatregelen heeft genomen in de periode van juni 2001 tot 5 september 2001, waardoor hun percelen zijn overstroomd. Het hof heeft in een eerder tussenarrest de [geïntimeerden] toegelaten tot bewijsvoering over de stellingen dat de waterhuishouding niet adequaat was en dat de overstroming het gevolg was van de werkzaamheden voor de aanleg van de HSL.

Tijdens de getuigenverhoren hebben de [geïntimeerden] verschillende getuigen gehoord, waaronder aannemers en handhavers van het Hoogheemraadschap. De getuigenverklaringen waren echter niet overtuigend genoeg om het hof te doen concluderen dat de duiker, die water afvoerde, openstond op het moment van de overstroming. Het hof heeft vastgesteld dat de waterhuishoudkundige maatregelen die tijdens de aanleg van de HSL zijn genomen, hebben geleid tot een gewijzigde waterafvoer, maar dat de [geïntimeerden] niet hebben bewezen dat deze maatregelen de directe oorzaak van de wateroverlast waren.

Het hof heeft besloten dat er behoefte is aan een deskundigenbericht om de exacte oorzaak van de wateroverlast vast te stellen. Het hof heeft de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte door beide partijen over de persoon van de deskundige en de vragen die aan deze deskundige gesteld moeten worden. Tevens heeft het hof partijen aangemoedigd om te overleggen over een mogelijke minnelijke regeling, gezien de lange duur van de procedure en de kosten die met een deskundigenbericht gemoeid zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer : 105.006.780/01
Rolnummer (oud) : 07/915
Rolnummer rechtbank : 02-1768
Arrest van de eerste civiele kamer d.d. 24 augustus 2010
inzake
het HOOGHEEMRAADSCHAP VAN SCHIELAND EN DE KRIMPENERWAARD (als rechtsopvolger van het Hoogheemraadschap van Schieland),
zetelende te Rotterdam,
principaal appellant,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
hierna te noemen: het Hoogheemraadschap,
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt te 's-Gravenhage,
tegen
1. [Naam],
wonende te [plaats], gemeente [plaats],
2. [Naam],
wonende te [plaats], gemeente [plaats],
geïntimeerden in het principaal appel,
incidenteel appellanten,
hierna tezamen te noemen: [geïntimeerden],
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens te 's-Gravenhage.
Het geding
Het hof heeft in deze zaak op 8 december 2009 een tussenarrest gewezen. Het verwijst daarnaar voor de procedure tot die datum. Partijen hebben vervolgens elk een of meer getuigen doen horen. Vervolgens hebben zij wederom de stukken aan het hof overgelegd en arrest gevraagd.
Verdere beoordeling
1. Het hof blijft bij hetgeen het in voormeld tussenarrest heeft overwogen en beslist, voor zover uit het volgende niet anders blijkt. In dat arrest heeft het hof [geïntimeerden] toegelaten te bewijzen dat
a. het Hoogheemraadschap in de periode van juni 2001 tot 5 september 2001 onvoldoende maatregelen heeft genomen teneinde te bewerkstelligen dat de werkzaamheden voor de aanleg van de HSL geen gevolgen zouden hebben voor het waterpeil rond hun percelen;
b. de overstroming van hun percelen daardoor is veroorzaakt.
[geïntimeerden] hebben daartoe zichzelf als getuigen doen horen, alsmede [naam] (verder: [getuige 1]), aannemer, [naam], belastingconsulent/makelaar, [naam] (verder: getuige 3]), destijds handhaver bij het Hoogheemraadschap, en [naam], zelfstandige en dochter van […]. Het Hoogheemraadschap heeft zijn bedrijfsvoerder [naam] (verder: [getuige 5]) als getuige voorgebracht.
2. [geïntimeerden] hebben ter zake van de feitelijke situatie van de waterhuishouding rond hun percelen en de wijzigingen daarin tussen juni 2001 en medio september 2001 de volgende stellingen ingenomen:
a) De oostelijke bermsloot van de Nieuwe Hoefweg (C op de aan het proces-verbaal van de getuigenverhoren gehechte foto) loosde via de permanent open staande duiker D op de Binnenwegsepolder. Door de aanleg van het zandlichaam van de HSL kon dat water daar in augustus-september 2001 niet meer weg.
b) De westelijke bermsloot van de Nieuwe Hoefweg was bij E in die periode gedempt. Daarom kon het water ook niet meer via die sloot worden afgevoerd.
c) Bij B was het dammetje (het hof begrijpt: tussen de oostelijke bermsloot C en de overige watergangen in de polder de Wilde Venen) in juli-augustus 2001 vervangen door een stuw B teneinde het hogere waterpeil (het hof begrijpt: in het zuidelijke deel van bermsloot C) te handhaven.
Blijkens de door het Hoogheemraadschap in hoger beroep gegeven uiteenzetting over het verloop van de waterhuishoudkundige aanpassingen in de betreffende periode in verband met de aanleg van de HSL bestaat tussen partijen overeenstemming dat reeds in juni 2001 de bedoelde westelijke bermsloot bij E was gedempt (zie productie 2 bij de memorie van grieven) (stelling b) en dat in juli 2001 de oostelijke bermsloot was aangesloten op de polder de Wilde Venen, behoudens het zuidelijke deel van de bermsloot, dat daarvan door middel van een stuw was afgesloten en dat zijn eigen afwatering behield, kennelijk deels door overloop naar de polder de Wilde Venen (zie productie 4 bij de memorie van grieven) (stelling c). Het Hoogheemraadschap heeft betwist dat duiker D openstond; het heeft gesteld dat die duiker permanent gesloten was en noch voor, noch in de betreffende periode geopend is geweest. Tot het bewijs waartoe [geïntimeerden] zijn toegelaten, behoort dus dat duiker D op enig relevant moment geopend is geweest (stelling a).
3. In dat bewijs zijn zij niet geslaagd. De enige getuige die uit eigen waarneming heeft verklaard dat die duiker openstond, is immers [geïntimeerde sub 2], die als getuige heeft verklaard dat hij in september 2001 bij een hoge waterstand water via die duiker naar de polder de Wilde Venen heeft zien stromen. [getuige 3] heeft weliswaar ook verklaard dat die duiker openstond, maar gezien in de context van zijn verklaring is dat een conclusie die niet op eigen waarnemingen berust. Ook hetgeen [geïntimeerde sub 1] over de duiker verklaart is een conclusie die hij afleidt uit een gelijke waterstand in de oostelijke en de westelijke bermsloot. De verklaring van [geïntimeerde sub 2] is een verklaring van een partijgetuige; daarin kan slechts rechtsgevolg worden verbonden indien zij dient tot aanvulling van onvolledig bewijs; dat ontbreekt ten enenmale.
4. De getuige [getuige 5], die blijkens zijn verklaring betrokken was bij de overleggen tussen het Hoogheemraadschap en de HSL-combinatie over de te nemen waterhuishoudkundige maatregelen in het kader van de aanleg van de HSL, heeft verklaard, voor zover thans van belang:
"Door de genomen waterhuishoudkundige maatregelen vloeide vanaf medio augustus 2001 het water van ongeveer 6 à 7 hectare extra af naar de polder de Wilde Venen. Dat betrof zowel het water van het weglichaam (hof: van de Nieuwe Hoefweg) als het water van de eerder genoemde taartpunt die voorheen tot de Binnenwegsepolder hoorde. Het noordelijke stuk van de westelijke wegsloot (hof: van de Nieuwe Hoefweg) had immers een directe verbinding via de twee duikers die onder de weg zijn aangelegd met de polder de Wilde Venen. Vergeleken met het totale gebied van de polder de Wilde Venen gaat het om nog geen twee procent. Het gemaal van de polder de Wilde Venen had een behoorlijke overcapaciteit.".
Deze verklaring is op zichzelf in overeenstemming met het door het Hoogheemraadschap bij memorie van grieven in punt 3.24 door het hoogheemraadschap ingenomen globale standpunt, maar is aanzienlijk specifieker en wijkt af van de door het Hoogheemraadschap daarbij overgelegde productie 5, waaruit niet blijkt dat (en welke) watergangen van de Binnenwegsepolder in de betreffende periode afwaterden op de polder de Wilde Venen.
5. Op grond van deze verklaring is het hof van oordeel dat is komen vast te staan dat de waterhuishoudkundige maatregelen tijdens de aanleg van de HSL ertoe hebben geleid dat de waterafvoer van een deel van de Binnenwegsepolder vanaf medio augustus 2001 ging lopen via de polder de Wilde Venen en het gemaal daarvan, dat duidelijk groter is dan uitsluitend het water dat van het weglichaam van het betreffende gedeelte van de Nieuwe Hoefweg afstroomt. Het ziet daarin aanleiding om terug te komen op zijn standpunt dat slechts indien [geïntimeerden] erin zouden slagen door hen gestelde feiten en omstandigheden te bewijzen, nader bewijs van het causaal verband zal worden toegelaten.
6. Gelet op de door [geïntimeerden] op de tijdens de getuigenverhoren op de aan het proces-verbaal gehechte foto's aangegeven ligging van hun percelen en de door [getuige 5] op de gelijke foto aangegeven ligging van de duikers onder de Nieuwe Hoefweg, concludeert het hof dat de extra waterafvoer vanuit de Binnenwegsepolder bij hun percelen de polder de Wilde Venen bereikte. Voorts stelt het hof vast dat tussen partijen niet ter discussie staat dat [geïntimeerde sub 1] in de sloot naast zijn perceel begin september 2001 zonder de vereiste vergunning van het Hoogheemraadschap een dam heeft aangelegd. Bovendien hebben [geïntimeerden] niet weersproken dat de sloot tussen hun percelen, waarvan de onderhoudsplicht bij hen berustte, kort na 19 september 2001 in opdracht van het Hoogheemraadschap is geschoond. Dit is nadat de HSL-organisatie op 15 september 2001 een doorgang had gecreëerd van de ten westen van de percelen van [geïntimeerden] gelegen watergang naar deze sloot.
7. Onder deze omstandigheden heeft het hof thans behoefte aan een deskundigenbericht over de vraag of de wateroverlast bij [geïntimeerden] in september 2001 het gevolg is geweest van de toevoeging van het debiet van het betreffende gedeelte van de Binnenwegsepolder aan dat van de polder de Wilde Venen, mede gelet op de plaats waar dat is gebeurd, dan wel of en in hoeverre deze het gevolg was van andere omstandigheden, zoals de aanleg van de dam door [geïntimeerde sub 1] en de onderhoudstoestand van de sloot tussen de percelen van [geïntimeerden], alsmede de omstandigheid dat het in september 2001, zowel rond de 4e als rond de 19e van die maand, in de betreffende polders overvloedig heeft geregend. Het hof meent dat met één deskundige kan worden volstaan. Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen, teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich bij akte uit te laten over de persoon van de deskundige en over de aan deze te stellen vragen. Het Hoogheemraadschap kan dan tevens haar berekeningen, genoemd in de memorie van grieven onder 3.24, in het geding brengen, zodat deze - desgewenst van commentaar voorzien door [geïntimeerden] - later in het bezit van de deskundige komen. Het hof geeft partijen in overweging tevoren in overleg te treden teneinde tot een gelijkluidende voordracht van een deskundige te komen. Het hof geeft partijen voorts in overweging te bezien of zij het geschil in der minne kunnen regelen, gelet op de omstandigheid dat het geschil al acht jaar onder de rechter is, geen zicht op beëindiging binnen korte termijn bestaat en met het uitbrengen van een deskundigenbericht aanmerkelijke kosten gemoeid kunnen zijn.
Beslissing
Het hof:
- verwijst de zaak naar de rol van 28 september 2010 voor het nemen van een akte door beide partijen als bedoeld in rechtsoverweging 3;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.V. van den Berg, J. Kramer en G. Dulek-Schermers en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 augustus 2010 in aanwezigheid van de griffier.