ECLI:NL:GHSGR:2010:BN4717

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
24 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
105.003.483/01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overheidsaansprakelijkheid en bewijs van teruggave van inbeslaggenomen goederen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Gravenhage diende, ging het om de vraag of de Staat der Nederlanden aansprakelijk was voor de onrechtmatige inbeslagname van goederen van de appellant. De appellant, vertegenwoordigd door mr. L.Ph.J. van Utenhove, had in hoger beroep gesteld dat het openbaar ministerie een last tot teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen had gegeven vóór 25 januari 2000. Het hof had eerder in een tussenarrest op 24 maart 2009 de appellant toegelaten om bewijs te leveren van deze stelling. Tijdens de procedure heeft de appellant vier getuigen voorgebracht, maar het hof oordeelde dat de verklaringen niet voldoende bewijs opleverden voor de stelling dat er een last tot teruggave was gegeven.

Het hof concludeerde dat de getuigenverklaringen, waaronder die van de appellant zelf, niet overtuigend waren. De getuigen hadden geen bevestiging kunnen geven van de eerdere last tot teruggave, en de verklaringen waren vaak gebaseerd op 'horen zeggen', wat niet voldeed aan de bewijsvereisten. Het hof oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat de kluissleutels bij de doorzoeking op 14 september 1999 in beslag waren genomen. De Staat had bovendien geen contra-enquête gevoerd, wat de zaak verder compliceerde.

Uiteindelijk oordeelde het hof dat de eerste twaalf grieven van de appellant faalden en bekrachtigde het vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 mei 2005. De appellant werd veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep, met rente, en het arrest werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Dit arrest werd uitgesproken op 24 augustus 2010.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer : 105.003.483/01
Rolnummer (oud) : 05/1095
Rolnummer rechtbank : 04-2800
Arrest van de eerste civiele kamer d.d. 24 augustus 2010
inzake
[Naam],
wonende te [plaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. L.Ph.J. van Utenhove te 's-Gravenhage,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie),
zetelend te 's-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. A.Th.M. ten Broeke te 's-Gravenhage.
Het geding
Het hof heeft in deze zaak een tussenarrest gewezen op 24 maart 2009. Het verwijst daarnaar voor het verloop van het geding tot die datum. Nadien heeft [appellant] vier getuigen voorgebracht. Vervolgens heeft [appellant] een memorie na enquête genomen, welke is gevolgd door een antwoordmemorie na enquête van de Staat. Ten slotte hebben partijen wederom de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Het hof blijft bij hetgeen het bij voormeld tussenarrest heeft overwogen en beslist. In dat arrest heeft het [appellant] toegelaten te bewijzen
a. dat het openbaar ministerie een last tot teruggave van de bij hem inbeslaggenomen voorwerpen vóór 25 januari 2000 heeft gegeven en, zo ja, wanneer deze last is gegeven;
b. dat bij de doorzoeking van zijn woning op 14 september 1999 de sleutels van de toen inbeslaggenomen kluis ook in beslag zijn genomen.
[appellant] heeft daartoe zichzelf, zijn vriendin [naam] (verder: [getuige 1]), parketsecretaris [naam] (verder: [getuige 2]) en opsporingsambtenaar [naam] (verder: [getuige 3]) voorgebracht. De Staat heeft afgezien van contra-enquête.
2. Ter zake van de eerdere last tot teruggave heeft [appellant] als getuige verkaard dat hij midden of eind december van [getuige 2] heeft begrepen dat er allang een last tot teruggave was gegeven. [getuige 1] heeft niets over enige last tot teruggave verklaard. [getuige 2] heeft verklaard dat hij eerder dan op 25 januari 2000 geen last tot teruggave heeft gegeven, dat hij nooit van iemand heeft gehoord dat eerder al een last tot teruggave is gegeven en dat hij daarover ook niets is tegengekomen in de aantekeningen in het dossier, dat hij voorafgaand aan het getuigenverhoor nog eens heeft doorgenomen. [getuige 3] heeft over een eerdere last tot teruggave niets verklaard.
3. Het hof is van oordeel dat ook op grond van bovenvermelde getuigenverklaringen niet is komen vast te staan dat het openbaar ministerie vóór 25 januari 2000 een last tot teruggave van de bij [appellant] in beslag genomen voorwerpen heeft gegeven, laat staan dat duidelijk is geworden wanneer die is gegeven. De enige verklaring waaruit zou kunnen worden afgeleid dat een zodanige last is gegeven, is die van [appellant] zelf. Afgezien van de omstandigheid dat dat slechts een verklaring "van horen zeggen" is die niet is bevestigd door degene van wie deze zou zijn gehoord, kan zijn getuigenverklaring ingevolge artikel 164, eerste lid, Rv. geen bewijs in zijn voordeel opleveren dan bij wege van aanvulling van onvolledig bewijs. Zodanig bewijs ontbreekt. Nu een eerdere last als bovenbedoeld niet is bewezen, leidt dat, in samenhang met hetgeen is overwogen in de rechtsoverwegingen 4, 5 en 6 van voornoemd tussenarret, het hof tot de slotsom dat de eerste tot en met vijfde en de achtste grief niet tot resultaat leiden.
4. Ter zake van de litigieuze inbeslagname van de kluissleutel(s) tijdens de zoeking houdt de verklaring van [appellant], die blijkens zijn verklaring niet bij de zoeking aanwezig is geweest, in dat de kluissleutel ten tijde van de zoeking bovenop de kluis lag, dat de sleutel hem niet is teruggegeven en dat hij hem bij het later opruimen van het huis niet heeft gevonden. [getuige 1] heeft verklaard dat zij evenmin bij de zoeking is geweest en dus niet gezien heeft wat er in beslag is genomen, dat zij bij het later opruimen heeft geholpen en dat zij toen geen kluissleutel is tegengekomen, en dat [getuige 3] haar in oktober tijdens een telefoongesprek waarin deze om de code van de kluis vroeg, heeft gezegd dat hij de kluissleutel had. Zij heeft daaraan toegevoegd dat zij zich dat nog goed herinnerde omdat zij dat een vreemde opmerking vond, aangezien zij ervan uitging dat hij de sleutel had. [getuige 2] heeft, voor zover van belang, verklaard dat hij bij het doornemen van het dossier voorafgaand aan het getuigenverhoor in het eind-proces-verbaal van het politieonderzoek heeft gelezen wat in beslag is genomen, dat daarin wel de kluis maar niet de kluissleutels zijn genoemd en dat in dat eind-procesverbaal wordt verwezen naar een na te zenden proces-verbaal over wat exact in beslag is genomen. [getuige 3] heeft voor zover van belang verklaard dat hij niet meer weet of zich bij de kluis op enig moment dat deze zich bij de politie bevond, een sleutel heeft bevonden, en dat hij zich niet meer kan herinneren of hij met [appellant] of diens partner over de kluis telefoongesprekken heeft gevoerd.
5. Van bovengenoemde verklaringen houdt alleen die van [getuige 1] een stellige uitspraak in die impliceert dat de kluissleutel in beslag is genomen, namelijk haar verklaring dat [getuige 3] haar heeft gezegd dat hij de sleutel had. [getuige 3] heeft de verklaring van [getuige 1] op dit punt niet bevestigd. De Staat heeft bij antwoordakte na enquête verwezen naar het rapport van [getuige 3] in de klachtenprocedure bij de regiopolitie Groningen, dat als productie 4 bij de conclusie va antwoord is overgelegd. Daarin is voor zover van belang vermeld dat de hovj en politiefunctionaris [naam], die bij de zoeking aanwezig zijn geweest, tegenover [getuige 3] hebben verklaard dat tijdens de huiszoeking geen kluissleutel is aangetroffen. Tegenover deze passage, die een verklaring "van horen zeggen" inhoudt ter zake van uitlatingen van personen die bij de doorzoeking aanwezig zijn geweest, legt naar het oordeel van het hof de onbevestigde verklaring van [getuige 1], eveneens "van horen zeggen" van een zodanige persoon, onvoldoende gewicht in de schaal om de inbeslagname van de sleutel bewezen te kunnen achten. Het hof acht daarom niet bewezen dat bij de doorzoeking van de woning van [appellant] op 14 september 1999 de sleutels van de toen inbeslaggenomen kluis ook in beslag zijn genomen. Dat leidt ertoe dat ook de zevende grief faalt.
6. Dat de zesde grief faalt, volg uit rechtsoverweging 6 van het tussenarrest. Gelet op het hierboven in de rechtsoverwegingen 3 en 5 overwogene en op hetgeen in de rechtsoverwegingen 9, 11, 13 en 15 van het tussenarrest is overwogen, is de slotsom dat de eerste twaalf grieven falen. De laatste twee grieven bouwen op de eerdere grieven voort en moeten het lot daarvan delen. Het vonnis waarvan beroep zal daarom worden bekrachtigd. Daarbij past een kostenveroordeling van [appellant] met rente zoals gevorderd. Tot die kosten behoren de nakosten. Ingevolge artikel 237, derde lid, Rv. blijft de vaststelling van de proceskosten door het hof in dit arrest echter beperkt tot de vóór de uitspraak gemaakte kosten.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 mei 2005;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Staat tot op heden vastgesteld op € 1.530,- aan griffierecht en € 4.893,- aan salaris advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.V. van den Berg, T.H. Tanja-van den Broek en G. Dulek-Schermers en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 augustus 2010 in aanwezigheid van de griffier.