ECLI:NL:GHSGR:2010:BN4487

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
2 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.046.281/01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Labohm
  • M. van Dijk
  • M. Mertens-de Jong
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepasselijkheid van Turks recht op huwelijksvermogensregime in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 2 juni 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toepasselijkheid van het huwelijksvermogensrecht van partijen, waarbij de vrouw in hoger beroep ging tegen een beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage van 27 juli 2009. De vrouw, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. P.C.M. van Schijndel, verzocht de bestreden beschikking te vernietigen, terwijl de man, vertegenwoordigd door mr. J.W. Bogaardt, het beroep bestreed en vroeg om bekrachtiging van de eerdere beslissing.

De rechtbank had in eerste aanleg de echtscheiding uitgesproken en het verzoek van de vrouw om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap afgewezen. De vrouw stelde dat het onredelijk was om op basis van de huwelijksdatum Turks recht van toepassing te achten en dat de rechtbank het Haags Huwelijksvermogensverdrag van 1978 had moeten toepassen. De man daarentegen betoogde dat de rechtbank correct had geoordeeld en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het Chelouche/Van Leer-criterium rechtvaardigden.

Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat Turks recht van toepassing was op het huwelijksvermogensregime van partijen. De omstandigheden die de vrouw aanvoerde, zoals de Nederlandse nationaliteit en het in Nederland opgebouwde vermogen, waren volgens het hof niet voldoende om de objectieve verwijzingsregel te corrigeren. Het hof bekrachtigde derhalve de bestreden beschikking, waarmee de vrouw niet in haar verzoek werd ontvangen.

Deze uitspraak benadrukt de complexiteit van internationaal privaatrecht en de toepassing van huwelijksvermogensrecht, vooral in gevallen waar partijen verschillende nationaliteiten en rechtsstelsels hebben. De beslissing van het hof is een bevestiging van de geldende regels omtrent de toepasselijkheid van huwelijksvermogensrecht in internationale contexten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 2 juni 2010
Zaaknummer : 200.046.281/01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 08-8073
[appellante],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. P.C.M. van Schijndel te ‘s-Gravenhage,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.W. Bogaardt te Wassenaar.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 8 oktober 2009 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 27 juli 2009 van de rechtbank ‘s-Gravenhage.
De man heeft op 27 november 2009 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 23 november 2009 aanvullende stukken ingekomen.
Op 23 april 2010 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de advocaat van de vrouw en de man, bijgestaan door zijn advocaat. Tevens is ten behoeve van de man verschenen de heer K. Manuelyan, tolk in de Turkse taal. De vrouw is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. De verschenen personen hebben het woord gevoerd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is voor zover ter zake van belang de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en het verzoek van de vrouw de verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap te bevelen, met benoeming van een notaris en onzijdige personen, afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
De echtscheidingsbeschikking is op 23 oktober 2009 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen en het dientengevolge al dan niet bestaan van een te verdelen huwelijksgoederengemeenschap tussen partijen.
2. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen, met zodanige verdere beslissing zoals hiervoor (het hof begrijpt: in het hoger beroepschrift) betoogd dan wel zoals het hof zal vermenen te behoren.
3. De man bestrijdt het beroep en verzoekt de vrouw in haar hoger beroep niet te ontvangen althans het hoger beroep ongegrond te verklaren en de beslissing van de rechtbank voor zover thans ter beoordeling van het hof te bekrachtigen.
4. De vrouw stelt dat het onredelijk en onjuist is louter op basis van de datum van het huwelijk van partijen Turks recht van toepassing te achten op het huwelijksgoederenregime van partijen. Op grond van de band die partijen hebben met Nederland had de rechtbank aansluiting dienen te zoeken bij het Haags Huwelijksvermogensverdrag van 1978 in plaats van bij het Chelouche/Van Leer-criterium. Op grond van dit verdrag had de rechtbank vervolgens Nederlands huwelijksvermogensrecht dienen toe te passen. Volgens de vrouw heeft de rechtbank dan ook ten onrechte haar verzoek tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap afgewezen. De vrouw stelt dat het gezamenlijke in Nederland opgebouwde vermogen van partijen bestaat uit de voormalige echtelijke woning en het eetcafé [X]. De waarde van beide vermogensbestanddelen moet nog worden bepaald.
5. De man stelt dat de rechtbank juist heeft geoordeeld. Volgens de man is er geen sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden afgeweken van het Chelouche/Van Leer-criterium. De man stelt dat er tussen partijen geen huwelijksgoederengemeenschap bestaat. Wel zijn partijen gezamenlijk eigenaar van een onroerend goed, waaraan een hypothecaire lening is verbonden.
6. Het hof overweegt als volgt. Ter terechtzitting heeft het hof de advocaten van partijen voorgehouden dat het hof zich zal beperken tot beantwoording van de rechtsvraag omtrent het toepasselijke huwelijksvermogensrecht en de daaruit voortvloeiende huwelijksvermogensrechtelijke gevolgen, nu - gelet op het petitum - verdeling van een eventuele tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschap niet aan het hof voorligt. Beide advocaten hebben zich hiermee akkoord verklaard.
7. Het hof is voorts van oordeel dat de rechtbank juist en op goede gronden heeft geoordeeld dat Turks recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen, zodat er tussen partijen geen te verdelen huwelijksgoederengemeenschap als bedoeld in boek 1 van het Burgerlijk Wetboek bestaat. Het hof neemt de gronden van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne. De door de vrouw in hoger beroep aangevoerde omstandigheden dat het huwelijk van partijen zich grotendeels in Nederland heeft afgespeeld, dat partijen op 24 februari 1999 de Nederlandse nationaliteit hebben verkregen, dat het jongste kind van partijen in Nederland is geboren, alsmede dat het vermogen dat staande huwelijk is opgebouwd in Nederland is opgebouwd, zijn naar het oordeel van het hof niet van dien aard dat het resultaat van de objectieve verwijzingsregel gecorrigeerd dient te worden. De bestreden beschikking dient derhalve te worden bekrachtigd.
8. Mitsdien wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Labohm, Van Dijk en Mertens-de Jong, bijgestaan door mr. De Witte-Renkema als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 juni 2010.