ECLI:NL:GHSGR:2010:BN4173

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
3 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.065.748-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geldvordering in kort geding; maatstaven; versnelde invordering belastingdienst na ambtshalve aanslagen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de Voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin zijn vordering tot betaling van een voorschot van € 125.000 werd afgewezen. De zaak betreft de versnelde invordering door de belastingdienst na ambtshalve aanslagen over de jaren 2004, 2005 en 2006. De Voorzieningenrechter oordeelde dat niet aannemelijk was dat de belastingdienst onrechtmatig had gehandeld bij het opleggen van de aanslagen. De belastingdienst had gebruik gemaakt van de beschikbare gegevens, en de schattingen waren volgens de Voorzieningenrechter redelijk. Het hof bevestigt deze oordelen en stelt dat de belastingdienst bij de oplegging van de aanslagen rekening heeft gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder het feit dat [appellant] zijn fiscale verplichtingen niet nakwam en naar het buitenland was vertrokken. Het hof oordeelt dat de belastingdienst niet onrechtmatig heeft gehandeld en dat de vordering van [appellant] terecht is afgewezen. De kosten van het geding in hoger beroep worden aan [appellant] opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE
Sector handel
Uitspraak: 3 augustus 2010
Zaaknummer hof: 200.065.748/01
Zaaknummer rechtbank: 361316
Arrest van de eerste civiele kamer van 3 augustus 2010
in de zaak van:
[Naam],
wonende te [plaats] ([land]),
appellant,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. A.H.G. Katz te Rotterdam,
tegen:
1. de Staat der Nederlanden,
(Ministerie van Financiën),
zetelende te 's-Gravenhage,
2. de Ontvanger van de Belastingdienst Oost-Brabant,
(kantoor Oss),
gevestigd te Oss,
geïntimeerden,
hierna: de Staat of de Ontvanger,
advocaat: mr. I.M. Walrecht te 's-Gravenhage.
Het geding
Bij exploot van 10 mei 2010 (met producties) is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de Voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 12 april 2010, tussen partijen in kort geding gewezen. Bij conclusie van eis in hoger beroep heeft [appellant] met een verwijzing naar het exploot van dagvaarding 21 grieven tegen het vonnis aangevoerd en zijn eis vermeerderd tot de betaling van een voorschot van € 125.000. De Staat heeft de grieven en de vermeerdering van eis bij memorie van antwoord (eveneens met producties) bestreden. Vervolgens hebben partijen hun zaak ter zitting van het hof van 19 juli 2010 doen bepleiten. Ter gelegenheid hiervan heeft [appellant] nog enkele producties in het geding gebracht. Tot slot hebben partijen het hof gevraagd aan de hand van een kopie van hun procesdossiers arrest te wijzen.
Beoordeling van het hoger beroep
uitgangspunten
1. In het geding in hoger beroep gaat het, na de vermeerdering van eis, waartegen de Staat zich niet heeft verzet, om de vraag, kort weergegeven, of de Staat moet worden veroordeeld tot de betaling van € 125.000, als voorschot op de door [appellant] gestelde schade op grond van een door de Staat jegens hem gepleegde onrechtmatige daad.
2. In het bestreden vonnis heeft de Voorzieningenrechter de vordering afgewezen na te hebben geoordeeld, kort weergegeven, dat niet of onvoldoende aannemelijk is geworden dat:
- de belastingdienst redelijkerwijs niet had kunnen komen tot de over 2004 en 2005 opgelegde ambtshalve aanslagen;
- de belastingdienst redelijkerwijs niet had kunnen komen tot de over 2006 opgelegde voorlopige aanslag;
- de versnelde invordering over 2004, 2005 en 2006 onrechtmatig was;
- met een grote mate van waarschijnlijkheid is te verwachten dat de bodemrechter de vordering van [appellant] zal toewijzen.
beoordeling grieven en weren
3. Terecht heeft [appellant] geen grief gericht tegen rechtsoverweging 4.1 in het vonnis. In deze rechtsoverweging heeft de Voorzieningenrechter de juiste maatstaven vermeld voor de beoordeling van de centrale vraag in dit geding of de Staat moet worden veroordeeld tot de betaling van € 125.000, als voorschot op de door [appellant] gestelde schade op grond van een door de Staat jegens hem gepleegde onrechtmatige daad.
Deze maatstaven komen, kort weergegeven, op het volgende neer. Ten aanzien van geldvorderingen in kort geding is terughoudendheid geboden. Onderzocht moet worden of het bestaan van de vordering voldoende aannemelijk is. Dit betekent dat met een grote mate van waarschijnlijkheid is te verwachten dat de bodemrechter de vordering zal toewijzen. Tevens dient te worden nagegaan of uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist. Tot slot dient bij de afweging van de belangen van partijen tevens het restitutierisico te worden betrokken.
4. Ook heeft [appellant] terecht geen grief gericht tegen de oordelen van de Voorzieningenrechter in 4.4, kort weergegeven, dat voor de beoordeling van de vraag of de (voorlopige) aanslagen op een redelijke schatting berusten, moet worden gekeken naar de informatie waarover de Inspecteur ten tijde van de oplegging van de aanslagen beschikte, dat de Inspecteur bij zijn schatting een zekere mate van beleidsvrijheid heeft om aan de hoge kant te schatten, zeker als de indruk bestaat dat onvolledige informatie is verschaft en dat dit temeer geldt als aannemelijk is dat de belastingplichtige Nederland wil verlaten.
5. Bij de beoordeling van het geschil stelt het hof verder het volgende voorop:
- Bij de oplegging van een aanslag in de inkomstenbelasting en in de vennootschapsbelasting is de Inspecteur in grote mate afhankelijk van de door de belastingplichtige aangedragen gegevens. Als uitgangspunt hierbij geldt de aangifte en de hiernaast door de belastingplichtige overgelegde bescheiden en aangedragen informatie. Voor een belastingplichtige die een onderneming drijft is de resultatenrekening over het betrokken jaar van groot belang met hierin concrete gegevens over omzet en kosten of lasten.
- Bij de vaststelling van de aanslag is verder van belang dat ieder jaar op zichzelf staat. Hierbij is de Inspecteur in beginsel niet gebonden aan standpunten die in een eerder jaar zijn ingenomen, tenzij er sprake is van een toezegging die voor meer jaren geldt. Zeker in het geval van een onderneming kunnen de omstandigheden waaronder een onderneming wordt gedreven en de resultaten van de bedrijfsvoering van jaar tot jaar (sterk) verschillen. Dit heeft mede tot gevolg dat de over een eerder jaar aangedragen gegevens voor een volgend jaar veelal van betrekkelijke betekenis zijn.
- Als een belastingplichtige in gebreke blijft om aan zijn aangifteverplichting ingevolge artikel 8 en artikel 9 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) te voldoen dient de Inspecteur bij de ambtshalve vaststelling van de aanslag een redelijke schatting van het belastbaar inkomen te maken. Hierbij wordt in beginsel van een geabstraheerde werkelijkheid uitgegaan. Weliswaar kunnen de gegevens die over een eerder jaar bij de Inspecteur bekend zijn een rol spelen, doch deze gedateerde gegevens zijn slechts van betrekkelijke betekenis gelet op hetgeen hiervoor is overwogen.
- In het geval van [appellant] is de Inspecteur bij zijn schatting van een gemiddelde jaaromzet uit de assurantieportefeuille van € 150.000 uitgegaan, van een gemiddelde jaaromzet uit hypotheekadviezen van € 30.000 en van € 20.000 als resultaat uit overige werkzaamheden (inkomsten als raadslid). Deze bedragen aan omzetten komen globaal overeen met de uitgangpunten bij de berekening van de koopprijs van de assurantieportefeuille (artikel 2.1 koopovereenkomst), met dien verstande dat de Inspecteur van een jaaromzet uit de assurantieportefeuille van € 150.000 is uitgegaan, terwijl hiervoor in de koopovereenkomst een bedrag van € 140.000 is opgenomen. De Inspecteur heeft hierbij de grenzen van zijn bevoegdheid of van de redelijkheid niet overschreden.
- Op de aldus geschatte jaarinkomsten van in totaal € 200.000 heeft de Inspecteur € 70.000 aan geschatte kosten in mindering gebracht. Ook met betrekking tot deze kosten geldt dat posten die in een eerder jaar in mindering zijn gebracht niet van beslissende betekenis voor een volgend jaar zijn. Het zijn gedateerde kosten, veelal gebaseerd op een theoretische grondslag of berekening, die ieder jaar kunnen verschillen. Verder leert de ervaring dat bij ondernemingen in de dienstensector van een vergelijkbare aard en omvang in veel gevallen ongeveer 40 percent van de omzet aan kosten kan worden toegerekend en ongeveer 60 percent aan winst. Gelet op dit een en ander heeft de Inspecteur met zijn schatting van de kosten van gemiddeld € 70.000 per jaar de grenzen van zijn bevoegdheid of van de redelijkheid niet overschreden.
6. De eerste grief verwijt de Voorzieningenrechter dat hij de feiten onjuist en onvolledig heeft weergegeven.
Volgens [appellant] geldt in het bijzonder dat de activiteiten van […] B.V. met ingang van 1 januari 2002 aan de eenmanszaak van [appellant] zijn overgedragen en niet na 2002 (rechtsoverweging 2.1) en dat de aanslagen over 2004 en 2005 tot nihil zijn verminderd en niet tot (vrijwel) nihil (2.14), terwijl de belastingdienst alleen aan de opheffing van de beslagen op de ledencertificaten wilde meewerken onder de voorwaarde dat een bedrag van € 70.000 naar de Ontvanger zou worden overgemaakt (2.16).
Naast deze onjuiste vermelding van de feiten heeft de Voorzieningenrechter volgens [appellant] ten onrechte verschillende feiten en omstandigheden onvermeld gelaten die voor de beoordeling en beslissing van de zaak van belang zijn.
7. De Staat heeft de grief bestreden, in het bijzonder de hierin door [appellant] vermelde van het vonnis afwijkende feiten, en hierbij verwezen naar het door de Staat in paragraaf 2 van de conclusie van antwoord en in paragraaf 4 van de memorie van grieven opgenomen feitenoverzicht.
8. De eerste grief kan niet tot een vernietiging van het vonnis leiden. Voor de beslissing in hoger beroep is bepalend of de beslissing (het dictum) in het vonnis juist of onjuist is en niet of de feiten onjuist of onvolledig zijn vastgesteld.
Aan de beslissing van het hof liggen de feiten en omstandigheden ten grondslag die door de ene partij zijn gesteld en door de andere partij niet gemotiveerd zijn weersproken en voor zover deze voor de beoordeling van het geschil van belang zijn. Hieronder worden in dit geval de door de Voorzieningenrechter onder 2 van het vonnis vastgestelde feiten gerekend, met uitzondering van de door [appellant] in de eerste grief specifiek bestreden feiten onder 2.1, 2.14 en 2.16 in het vonnis.
9. De tweede grief is gericht tegen het oordeel van de Voorzieningenrechter in rechtsoverweging 4.3 dat de Inspecteur tot een schatting van het belastbaar inkomen over 2006 is overgegaan nu [appellant] over dit jaar niet tijdig aangifte had gedaan. Volgens [appellant] geldt dit wel voor de jaren 2004 en 2005 maar niet voor het jaar 2006 aangezien dit jaar nog niet ten einde was zodat hierover nog geen aangifte kon worden gedaan.
10. De Staat heeft tegenover de tweede grief, kort weergegeven, het volgende aangevoerd. De grief is gebaseerd op een verkeerde lezing van het vonnis. In de betrokken rechtsoverweging is de Voorzieningenrechter niet ervan uitgegaan dat de voorlopige aanslag over 2006 het gevolg is geweest van het feit dat [appellant] over dit jaar niet tijdig aangifte heeft gedaan. Nadat [appellant] had verzuimd om via een schattingsformulier een schatting van zijn inkomen over 2006 te maken, heeft de Inspecteur aan [appellant] ambtshalve een voorlopige aanslag over 2006 opgelegd en het belastbaar inkomen ten behoeve van deze aanslag gebaseerd op een redelijke schatting.
11. De tweede grief kan evenmin tot een vernietiging van het vonnis leiden. Hoewel [appellant] terecht naar voren heeft gebracht dat hij in 2006 nog geen aangifte in de zin van artikel 8, eerste lid, AWR over dit jaar hoefde te doen of kon doen, is de Inspecteur op grond van artikel 23, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 (de Uitvoeringsregeling) gerechtigd een voorlopige aanslag op te leggen indien het bedrag waarop de aanslag vermoedelijk wordt vastgesteld, na verrekening van voorheffingen en reeds opgelegde voorlopige aanslagen, dit naar zijn mening rechtvaardigt, los van de vraag of [appellant] in de loop van 2006 gehouden was om een schatting van zijn inkomen bij de Inspecteur in te dienen. Terecht heeft de Voorzieningenrechter in de betrokken rechtsoverweging overwogen dat de Inspecteur een dergelijke aanslag niet naar willekeur mag opleggen maar dat hij hierbij van een redelijke schatting dient uit te gaan.
12. De derde grief is gericht tegen het oordeel van de Voorzieningenrechter in rechtsoverweging 4.5 dat [appellant] niet concreet heeft gemaakt welke gegevens hij vóór 4 september 2006 aan de belastingdienst ter beschikking heeft gesteld.
De vierde en de vijfde grief zijn gericht tegen het oordeel in 4.7 dat [appellant] niet concreet heeft gemaakt op welke wijze de gegevens over de afschrijvingen op de assurantieportefeuille bij de belastingdienst bekend waren, voorafgaand aan het opleggen van de aanslagen, en dat hetzelfde geldt voor de gegevens met betrekking tot de loon- en huurkosten, en tot welke verdere verlaging deze gegevens hadden moeten leiden na de reeds toegepaste aftrek van € 70.000.
De zesde grief is gericht tegen het oordeel in rechtsoverweging 4.7 dat niet aannemelijk is geworden dat de belastingdienst redelijkerwijs niet had kunnen komen tot de over 2004 en 2005 opgelegde ambtshalve aanslagen.
13. In zijn toelichting op de grieven heeft [appellant], kort weergegeven, de volgende standpunten ingenomen:
a. In de inleidende dagvaarding en tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg heeft [appellant] uitgebreid uiteengezet welke informatie vóór 4 september 2006 aan de belastingdienst ter beschikking is gesteld of de belastingdienst ter beschikking stond. Het gaat hierbij in het bijzonder om schattingen van [appellant] over 2004 en 2005 , de aangifte in de vennootschapsbelasting over 2002, de aangiften in de inkomstenbelasting over 2002 en 2003 (inclusief de jaarrekeningen over deze jaren), de definitieve aanslagen in de inkomstenbelasting over 2002 en 2003, de kolommenbalans over 2004, de omzetten in 2005, de raadsvergoedingen die [appellant] in 2004 en 2005 heeft genoten en de overeenkomst over de verkoop van de onderneming van [appellant] uit 2006.
b. De rekenwijze die de belastingdienst vervolgens heeft toegepast is volledig uit de duim gezogen. Het is niet meer dan een redenering achteraf om de opgelegde aanslagen enigszins te verantwoorden. De belastingdienst heeft in een brief aan hem ook toegegeven dat bekend zijnde kosten niet in mindering op de omzet zijn gebracht. Achteraf heeft de belastingdienst naar een omzet van € 200.000 toegerekend om zo aannemelijk te kunnen maken dat met € 70.000 aan kosten is rekening gehouden.
14. De Staat heeft tegenover de grieven, kort weergegeven, de volgende standpunten ingenomen:
a. Bij de oplegging van de aanslagen over 2004 en 2005 op 4 september 2006 heeft de belastingdienst gebruik gemaakt van de op dat moment beschikbare en bruikbare gegevens. Hierbij is van belang dat [appellant] geen aangifte over deze jaren had gedaan zodat volledige gegevens over inkomsten en bedrijfskosten ontbraken. [appellant] heeft tijdens de bespreking op 19 mei 2006, naar aanleiding van zijn betalingsachterstand bij de belastingdienst, slechts een overzicht overgelegd van de omzet uit de assurantieportefeuille over 2005. Nadat de belastingdienst van de koper van de assurantieportefeuille had vernomen dat deze portefeuille € 457.500 had opgebracht, is de jaaromzet uit de assurantieportefeuille op € 150.000 berekend. De ervaring leert dat de verkoopopbrengst van een dergelijke portefeuille veelal op driemaal de jaaromzet wordt gesteld. Naast deze inkomsten is rekening gehouden met inkomsten uit hypotheekadviezen van € 30.000 en een inkomen als raadslid van € 20.000.
b. Op dit totaal van € 200.000 heeft de Inspecteur € 70.000 aan (theoretisch) geschatte kosten in mindering gebracht, zodat het belastbaar inkomen uit werk en woning op € 130.000 is vastgesteld. Hierbij is van belang dat de belastingdienst begin september 2006 weliswaar beschikte over gegevens over de jaren voorafgaande aan 2004, doch het was twijfelachtig of deze gegevens ook voor 2004 en 2005 (nog) bruikbaar waren. Anders dan [appellant] heeft gesteld, beschikte de belastingdienst toen niet over de kolommenbalans over 2004 of de eerst nadien van [appellant] ontvangen (summiere) schatting van zijn inkomen over 2006. Verder heeft de belastingdienst eerst in de loop van september 2006 van de koper inzage gekregen in de overeenkomst van verkoop van de assurantieportefeuille.
c. Bij de oplegging van de aanslagen over 2004 en 2005 is van belang dat de belastingdienst in de zomer van 2006 te maken had met een belastingplichtige die zijn fiscale verplichtingen niet nakwam, zijn bedrijf had verkocht, zijn huis te koop had staan en zelf naar het buitenland was vertrokken. Gelet op dit een en ander is de Voorzieningenrechter terecht tot het oordeel gekomen dat de belastingdienst de aanslagen over 2004 en 2005 op een redelijke schatting heeft gebaseerd.
15. De grieven worden verworpen. [appellant] heeft in het kader van dit kort geding, tegenover de gemotiveerde betwisting ervan door de Staat, niet aannemelijk gemaakt dat hij tijdens de bespreking op 19 mei 2006 of vóór begin september 2006 meer concrete en bruikbare gegevens over zijn inkomsten en bedrijfskosten over 2004 en 2005 aan de belastingdienst heeft verstrekt dan een summier overzicht van de omzet over 2005 uit de assurantieportefeuille. De door [appellant] bedoelde brief van de belastingdienst over kosten die bij de dienst bekend zouden zijn, doet hieraan niet af. Mede op grond hiervan is de Voorzieningenrechter aan het slot van rechtsoverweging 4.5 terecht tot het oordeel gekomen dat niet kan worden aangenomen dat de belastingdienst ten tijde van de oplegging van de aanslagen over alle hiervoor relevante informatie beschikte.
16. Het hof onderschrijft eveneens het oordeel van de Voorzieningenrechter in rechtsoverweging 4.7 dat [appellant] in het kader van dit kort geding niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bij de belastingdienst beschikbare (en bruikbare) gegevens tot een verdere verlaging hadden moeten leiden dan de door de Inspecteur toegepaste aftrek van € 70.000 aan bedrijfskosten, gelet op het door de Staat hiertegen gevoerde gemotiveerde verweer.
17. Ook het oordeel van de Voorzieningenrechter in rechtsoverweging 4.7 dat in het kader van dit kort geding niet aannemelijk is geworden dat de belastingdienst redelijkerwijs niet had kunnen komen tot de over 2004 en 2005 opgelegde ambtshalve aanslagen, is juist. Terecht heeft de belastingdienst in dit verband naar voren gebracht dat [appellant] geen aangifte over deze jaren had gedaan, zijn bedrijf had verkocht en door zijn verblijf in het buitenland voor de belastingdienst niet of moeilijk bereikbaar was, terwijl het twijfelachtig was of de bij de belastingdienst beschikbare gegevens over de jaren ervoor voor de oplegging van de aanslagen over 2004 en 2005 nog bruikbaar waren.
18. De zevende grief is gericht tegen het oordeel van de Voorzieningenrechter in rechtsoverweging 4.9 dat niet aannemelijk is geworden dat [appellant] zijn verzoek om een voorlopige aanslag over 2006 (naar een inkomen van € 100.000) onder druk van de belastingdienst heeft gedaan.
Volgens [appellant] heeft de Ontvanger gedreigd een voorlopige aanslag naar een belastbaar inkomen van € 457.500 op te leggen, gelijk aan de verkoopopbrengst van de onderneming, zonder rekening met de kosten te houden. Het feit dat de Ontvanger zich zijn uitlatingen na drie jaar niet meer kan herinneren, wil niet zeggen dat deze uitlatingen niet zijn gedaan. Een aanwijzing hiervoor vormt de bevestiging achteraf van de belastingdienst dat bij het opleggen de voorlopige aanslagen geen rekening met de kosten is gehouden.
19. De Staat heeft tegenover de grief aangevoerd dat de Ontvanger niet met de oplegging van een voorlopige aanslag naar een belastbaar inkomen van € 457.500 heeft gedreigd en dat dit temeer onaannemelijk is aangezien niet de Ontvanger maar slechts de Inspecteur bevoegd is tot de oplegging van belastingaanslagen.
20. De grief wordt verworpen. Ook in hoger beroep heeft [appellant], tegenover de gemotiveerde betwisting door de Staat, niet aannemelijk gemaakt dat [appellant] zijn verzoek om een voorlopige aanslag over 2006 (naar een inkomen van € 100.000) onder druk van de belastingdienst heeft gedaan.
21. De achtste en de negende grief zijn gericht tegen het oordeel in rechtsoverweging 4.9 dat het voorshands niet onredelijk moet worden geacht dat de Inspecteur bij de oplegging van de aanslag over 2006 is uitgegaan van een regulier inkomen dat hoger ligt dan nihil en dat niet valt in te zien op welke grond [appellant] de door hem als persoonlijke borg (voor zijn partner) afgeloste schuld in 2006 ten laste van zijn eenmanszaak mocht brengen, zodat de Inspecteur in redelijkheid geen rekening met deze verliespost hoefde te houden.
De tiende grief verwijt de Voorzieningenrechter dat hij ten onrechte is voorbijgegaan aan de stelling van [appellant] dat het inkomen in box 3 over 2006 geheel met de natte vinger is vastgesteld.
22. In zijn toelichting op de grieven heeft [appellant], kort weergegeven, de volgende standpunten ingenomen:
a. De Voorzieningenrechter gaat bij zijn oordeel over de oplegging van de voorlopige aanslag over 2006 voorbij aan het feit dat de jaarwinst over 2005 negatief was. Bovendien had de belastingdienst bij de oplegging van de aanslag over 2006 de beschikking over de overeenkomst omtrent de verkoop van de assurantieportefeuille. Met de afschrijvingsstaat voor 2005 die de belastingdienst ter beschikking stond, had de dienst eenvoudig kunnen bepalen hoe hoog de boekwinst of het boekverlies over deze portefeuille was.
b. Ook met betrekking tot het te verrekenen verlies van de partner van [appellant] slaat de Voorzieningenrechter de plank mis. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [appellant] uitgebreid toegelicht dat hij borg stond voor een lening die zijn partner ten behoeve van de door haar gedreven eenmanszaak was aangegaan. Het ging om een bedrag van € 24.000 dat door [appellant] aan de bank was betaald, nu zijn partner geen verhaal bood. [appellant] mocht dit verlies als een aftrekpost nemen ingevolge artikel 3.91, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 omtrent het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een onderneming of werkzaamheid. Dat in het kader van een compromis in een veel later stadium van het nemen van dit verlies is afgezien, doet hieraan niet af.
c. Verder is de Voorzieningenrechter voorbijgegaan aan de stelling van [appellant] dat de voorlopige aanslag over 2006 naar een belastbaar inkomen van € 130.000 is gebaseerd op de hoogte van de ambtshalve aanslagen over 2004 en 2005 en niet naar aanleiding van het (gedwongen) verzoek van [appellant] om de aanslag naar een belastbaar inkomen van € 100.000 vast te stellen. Weliswaar heeft de belastingdienst bij beschikking van 2 februari 2007 de aanslag verminderd naar een belastbaar inkomen in box 1 van € 113.000 en naar een belastbaar inkomen van € 4.000 in box 3 (naar een gemiddelde rendementsgrondslag van € 100.000), maar onduidelijk is hoe deze bedragen tot stand zijn gekomen, zodat geen sprake is van een redelijke schatting maar van een naar willekeur opgelegde aanslag.
23. De Staat heeft tegenover de grieven, kort weergegeven, de volgende standpunten ingenomen:
a. De vergoeding die [appellant] als borg heeft betaald is in het kader van de regeling over het ter beschikking stellen van vermogen alleen aftrekbaar als vaststaat dat de regresvordering van [appellant] op zijn partner niet kan worden opgeëist. Ten tijde van de oplegging van de aanslag was hierover niets bekend, zodat de Inspecteur hiermee terecht geen rekening heeft gehouden.
b. Voor de vraag of de Inspecteur bij de oplegging van de voorlopige aanslag over 2006 rekening had moeten houden met een negatieve winst over 2005, is van belang dat het op dat moment niet duidelijk was of er over 2005 wel of geen winst was gemaakt. Het (negatieve) resultaat over 2005 is eerst bij de latere beslissing op bezwaar van 29 november 2006 vastgesteld. Nu deze duidelijkheid ten tijde van de oplegging van de aanslag ontbrak, heeft de Inspecteur bij de oplegging van de aanslag over 2006 terecht geen rekening met een negatief resultaat over 2005 gehouden.
c. Bij de vaststelling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is de Inspecteur uitgegaan van de op het moment van de oplegging van de aanslag gerechtvaardigde verwachting dat [appellant] over vermogensbestanddelen uit de verkoop van de assurantieportefeuille zou komen te beschikken.
24. De grieven worden verworpen. Het hiertegen door de Inspecteur gevoerde verweer, zoals hiervoor onder 23 vermeld, is gegrond. [appellant] heeft in het kader van dit kort geding, tegenover het gemotiveerde verweer van de Inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat het de Inspecteur ten tijde van de oplegging van de voorlopige aanslag over 2006 duidelijk had moeten zijn dat:
- zijn regresvordering uit hoofde van de borgstelling op zijn partner, uiteindelijk niet met succes zou kunnen worden opgeëist;
- het belastbaar inkomen uit werk en woning over 2005 uiteindelijk op een negatief bedrag zou worden vastgesteld;
- hij uit de verkoopsom van de assurantieportefeuille van € 457.500 niet een substantieel deel zou overhouden dat als grondslag voor een inkomen uit sparen en beleggen zou kunnen worden belast.
Het hof neemt bij dit oordeel in aanmerking dat de Inspecteur ten tijde van de oplegging van de voorlopige aanslag over 2006 slechts over summiere en voor het merendeel ongecontroleerde gegevens beschikte, terwijl de situatie in 2006 door de verkoop van de assurantieportefeuille in de zomer van 2006 en het vertrek van [appellant] naar het buitenland, aanzienlijk afweek van de situatie in de jaren ervoor. Onder deze omstandigheden heeft de Inspecteur terecht de door [appellant] in zijn brief van 30 oktober 2006 vermelde summiere gegevens over zijn inkomen over 2006 niet gevolgd en is hij hiervan op goede gronden enigermate afgeweken. In het kader van dit kort geding is niet aannemelijk geworden dat de Inspecteur hierbij de grenzen van zijn bevoegdheid of van de redelijkheid heeft overschreden.
25. De elfde grief is gericht tegen het oordeel in rechtsoverweging 4.10 dat [appellant] onvoldoende inzicht heeft gegeven over de vervulling van de voorwaarden ter zake van het depot en ter zake van de afschrijvingen op de inventaris.
De twaalfde grief is gericht tegen het oordeel in 4.11 dat niet aannemelijk is geworden dat al in februari 2007 redelijkerwijs ermee rekening had moeten worden gehouden dat het gehele depotbedrag in mindering diende te worden gebracht op het belastbaar inkomen.
De dertiende grief is gericht tegen het oordeel in 4.12 dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de belastingdienst redelijkerwijs niet had kunnen komen tot de over 2006 opgelegde voorlopige aanslagen.
26. In zijn toelichting op de grieven heeft [appellant], kort weergegeven, de volgende standpunten ingenomen:
a. In de inleidende dagvaarding en tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg heeft [appellant] uitgebreid uiteengezet welke informatie voor 4 september 2006 aan de belastingdienst ter beschikking is gesteld of de belastingdienst ter beschikking stond. De belastingdienst heeft hiertegenover niet duidelijk gemaakt welke informatie de dienst hiernaast nog nodig had. Eind 2006 kon [appellant] nog geen inzicht geven over de vervulling van de aan het depot verbonden voorwaarden nu het de Lind Groep was die dit inzicht per 30 juni 2007 diende te geven, in het bijzonder over de vraag of [appellant] geleverd had waartoe hij was verplicht. Het eerste inzicht hierover is pas op 26 oktober 2007 gegeven. Wel stond eind 2006 vast dat de uitkering uit het depot uiterst onzeker was. Nu de winst op het depot in 2006 nog niet was genoten diende het depotbedrag in mindering op het belastbare jaarinkomen te worden gebracht.
b. De opbrengst van de onderneming en de boekwaarde per 1 januari 2006 waren bij de belastingdienst bekend. De stakingswinst per 30 juni 2006 bedroeg € 183.025, zoals [appellant] in het bezwaarschrift van 30 november 2006 heeft vermeld. Het bezwaarschrift en de hierin vervatte informatie hadden voor de belastingdienst aanleiding moeten zijn om de invorderingsmaatregelen direct te staken. Dat de aanslag over 2006 onjuist was, is later ook gebleken. Door tegen beter weten in deze maatregelen te handhaven en uit te voeren heeft de belastingdienst bewust het risico genomen aansprakelijk te worden gesteld en schadeplichtig te zijn.
27. De Staat heeft tegenover de grieven, kort weergegeven, de volgende standpunten ingenomen:
a. Het was aan [appellant] om inzicht te geven in het bedrag dat hij uit het depot kon verwachten. [appellant] heeft dit inzicht niet gegeven. Terecht heeft de Voorzieningenrechter dan ook geoordeeld dat er in februari 2007 geen aanleiding was om met de door [appellant] gewenste voorziening voor de helft rekening te houden, nu [appellant] deze voorziening niet op een deugdelijke wijze had onderbouwd.
b. Verder was het aan [appellant] om op de geëigende weg, het hiervoor bestemde schattingsformulier, informatie te verschaffen over de afschrijving op de inventaris. Nu hij dit heeft nagelaten, kan aan de Inspecteur niet het verwijt worden gemaakt dat hij bij zijn schatting van de kosten met deze afschrijving niet afzonderlijk rekening heeft gehouden.
c. Nadat [appellant] het bezwaarschrift tegen de voorlopige aanslag had ingediend, is het bezwaarschrift volgens de hiervoor geldende regels in behandeling genomen en bij beslissing op bezwaar van 2 februari 2007 afgedaan, nadat bij brief van 12 januari 2007 reeds aan [appellant] was meegedeeld dat de voorlopige aanslag zou worden verminderd. Niet valt in te zien dat de Ontvanger direct na de indiening van het bezwaarschrift bij de Inspecteur, zonder verdere behandeling en beoordeling, de invordering had moeten staken. Dit geldt temeer nu er ten tijde van de oplegging van de aanslag alle aanleiding was om ervan uit te gaan dat er een aanzienlijke materiële belastingschuld bestond nadat [appellant] zijn assurantieportefeuille in 2006 met een (aanzienlijke) boekwinst had verkocht.
28. De grieven worden verworpen. Het hiertegen door de Staat gevoerde verweer, zoals hiervoor onder 27 weergegeven, is gegrond. Het hof neemt hierbij het volgende in aanmerking:
- [appellant] heeft in het kader van dit kort geding geen feiten en omstandigheden gesteld of, tegenover de gemotiveerde betwisting ervan door de Staat, aannemelijk gemaakt die de conclusie rechtvaardigen dat de Inspecteur ten tijde van de oplegging van de voorlopige aanslag over 2006 of bij de afdoening van het bezwaarschrift ermee rekening moest houden dat het in depot gehouden bedrag geheel of gedeeltelijk niet aan [appellant] zou worden uitbetaald. Integendeel, in de brief van [appellant] aan de belastingdienst van 15 oktober 2006 is over het depot zonder enig voorbehoud vermeld dat het bedrag op 1 juli 2007 beschikbaar zou komen en in de brief aan de belastingdienst van 30 oktober 2006 is alleen vermeld dat uit de opbrengt van de assurantieportefeuille een voorziening van € 37.500 zou moeten worden getroffen, zonder enige nadere toelichting of rechtvaardiging. Ook in het bezwaarschrift van 30 november 2006 ontbreekt een voldoende toelichting op of rechtvaardiging voor de dan door [appellant] gewenste voorziening tot een bedrag van € 75.000. De vermelding alleen dat de uitkering uit het depot onzeker is, geeft geen enkel inzicht in de gronden of de noodzaak hiervoor. Hieraan doet niet af dat de Inspecteur inmiddels via een derdenonderzoek bij de Lind Groep de beschikking over de betrokken verkoopovereenkomst had verkregen.
- Terecht heeft de Staat erop gewezen dat van de Ontvanger niet kan worden verlangd om de invorderingsmaatregelen te staken onmiddellijk na ontvangst van het bezwaarschrift van 30 november 2006. De Inspecteur diende eerst in de gelegenheid te worden gesteld om het bezwaarschrift inhoudelijk te beoordelen. Nu [appellant] reeds bij brief van 12 januari 2007 het resultaat hiervan is meegedeeld en de Ontvanger reeds in december 2006 aan [appellant] toestemming heeft verleend om de ledencertificaten te verkopen en het beslag hierop heeft opgeheven (onder de voorwaarde om € 70.000 als zekerheid voor de betaling van nog openstaande belastingschulden naar de belastingdienst over te maken), kan niet met vrucht worden gesteld dat de belastingdienst in dit opzicht op enigerlei wijze in de uitvoering van zijn taak is tekortgeschoten.
29. De veertiende grief verwijt de Voorzieningenrechter voorbij te zijn gegaan aan het door [appellant] op 30 november 2006 ingediende bezwaarschrift.
De vijftiende grief is, evenals de twaalfde grief, gericht tegen het oordeel in 4.11 dat niet aannemelijk is geworden dat al in februari 2007 redelijkerwijs ermee rekening had moeten worden gehouden dat het gehele depotbedrag in mindering diende te worden gebracht op het belastbaar inkomen
In zijn toelichting op de grieven heeft [appellant], kort weergegeven, de volgende standpunten ingenomen:
In het bezwaarschrift heeft [appellant] verzocht om zijn reguliere jaarwinst over 2006 op nihil te stellen en het belastbaar inkomen in box 1 op € 31.276 en in box 3 op € 493. In de verminderingsbeschikking van 2 februari 2007 is het belastbaar inkomen in box 1 echter op € 113.000 gesteld en in box 3 op € 4.000, terwijl hierin ten onrechte geen rekening is gehouden met voorheffingen en hierop ten onrechte is vermeld dat het geen voor bezwaar vatbare beschikking betreft. Verder is het [appellant], in strijd met de jurisprudentie van de Hoge Raad, niet toegestaan een voorziening te treffen voor het depotbedrag van € 75.000. Gelet op dit een en ander had het belastbaar inkomen in box 1 op maximaal € 38.000 moeten worden vastgesteld en in box 3 op € 493. Door dit na te laten heeft de Inspecteur onrechtmatig jegens [appellant] gehandeld.
30. De Staat heeft tegenover de grieven, kort weergegeven, de volgende standpunten ingenomen:
a. Anders dan [appellant] heeft gesteld, is de Voorzieningenrechter niet voorbijgegaan aan het door [appellant] ingediende bezwaarschrift. Dit blijkt uit de rechtsoverwegingen 2.15 en 4.11.
b. Op de beslissing op bezwaar van 2 februari 2007 is abusievelijk niet vermeld dat hiertegen beroep op de belastingrechter open stond. Wel is echter vermeld dat bij de belastingdienst een schriftelijk verzoek kon worden ingediend om het bedrag van de verleende vermindering te wijzigen. Van deze mogelijkheid heeft [appellant] geen gebruik gemaakt. Als hij dit wel had gedaan dan zou dit verzoek als een beroepschrift zijn aangemerkt en zijn doorgezonden naar de rechtbank. [appellant] is daarom door deze omissie niet in zijn belangen geschaad. Dit geldt temeer nu inmiddels een vaststellingsovereenkomst over het jaar 2006 is tot stand gekomen. Bovendien doet deze onjuiste vermelding niets af aan de redelijkheid van de schatting van het belastbaar inkomen als grondslag van de voorlopige aanslag.
c. Bij de oplegging van de voorlopige aanslag is weliswaar geen rekening gehouden met de voorheffing over de neveninkomsten doch dit is te verklaren doordat de neveninkomsten zelf niet in de summiere gegevens over zijn inkomen door [appellant] zijn opgenomen. Voor de (marginale) beoordeling van de vraag of de Inspecteur bij de oplegging van de voorlopige aanslag van een redelijke schatting is uitgegaan, is en blijft van belang dat het aan [appellant] was om duidelijkheid te verschaffen over de hiervoor relevante gegevens, waaronder een reële en gemotiveerde inschatting van het bedrag dat hij uit het depot kon verwachten. Terecht heeft de Voorzieningenrechter geoordeeld dat deze schatting door de Inspecteur in het licht van de omstandigheden van het geval redelijk is geweest.
31. De grieven worden verworpen. Het hiertegen door de Staat gevoerde verweer, zoals hiervoor onder 30 is weergegeven, is gegrond. Het hof onderschrijft dit verweer en de oordelen van de Voorzieningenrechter in rechtsoverweging 4.11. Verder verwijst het hof naar zijn oordelen in rechtsoverweging 28 over de elfde tot en met dertiende grief.
32. De zestiende grief is gericht tegen het oordeel in 4.14 dat pas in oktober 2006, ten tijde van het beslag op de ledencertificaten, is gebleken dat [appellant] voldoende verhaal bood voor de belastingschuld zodat de Ontvanger ingevolge artikel 10, eerste lid, onderdeel c van de Invorderingswet 1990 de bevoegdheid had tot versnelde invordering over te gaan wegens het vertrek van [appellant] naar het buitenland.
De zeventiende en achttiende grief verwijten de Voorzieningenrechter voorbij te zijn gegaan aan de informatie over de verhaalsmogelijkheden die door [appellant] aan de belastingdienst is verstrekt en aan het feit dat de belastingdienst het bedrag in depot wel heeft meegenomen voor het bepalen van het belastbaar inkomen doch met dit bedrag geen rekening heeft willen houden bij het stellen van zekerheid.
De negentiende grief is gericht tegen het oordeel in 4.14 dat niet aannemelijk is geworden dat de executiewaarde van de woning hoger was dan de op de woning gevestigde hypotheken.
33. In zijn toelichting op de grieven heeft [appellant], kort weergegeven, de volgende standpunten ingenomen:
a. [appellant] heeft in mei 2006 uit eigen beweging aan de belastingdienst gemeld dat hij van plan was om zijn onderneming te verkopen en zich in Hongarije te gaan vestigen. Na de verkoop van de onderneming heeft [appellant] bovendien aan de belastingdienst meegedeeld dat zich voldoende verhaalsmogelijkheden bij de Rabobank bevonden. De belastingdienst heeft vervolgens enkele maanden achterover geleund en is pas in september 2006 aan de slag gegaan. De gevolgen van dit stilzitten dienen voor rekening van de belastingdienst te komen.
b. Weliswaar is het ingevolge artikel 10 van de Invorderingswet 1990 aan [appellant] om aannemelijk te maken dat de belastingschuld kan worden verhaald doch de belastingdienst mag deze schuld niet met de natte vinger bepalen, zoals de dienst in dit geval heeft gedaan. Ook als in beginsel van deze schuld wordt uitgegaan dan nog had de Ontvanger naar aanleiding van het bezwaarschrift tegen de aanslagen over 2004 en 2005 van 15 oktober 2006 moeten vaststellen dat er gegronde redenen waren om te twijfelen aan de juistheid van de aanslagen, zodat de Ontvanger in redelijkheid niet tot de verdere tenuitvoerlegging ervan mocht overgaan. Alle invorderingsmaatregelen na deze datum zijn dan ook onrechtmatig.
c. Bovendien heeft [appellant] aannemelijk gemaakt dat een eventuele belastingschuld kon worden verhaald. Bij de notaris stond en staat € 75.000 in depot. Dit was bij de belastingdienst bekend. De woning van [appellant] stond te koop. Alleen om reden van de beslaglegging door de belastingdienst en de financiële gevolgen hiervan is het uiteindelijk tot een executieverkoop door de hypotheekhouder gekomen. Zonder deze beslaglegging zou [appellant] alle tijd hebben gehad de woning te verkopen. Bovendien was er ten tijde van de invorderingsmaatregelen met betrekking tot de hypotheek een beleggingsportefeuille met een waarde van ruim € 50.000 opgebouwd. Daarom dient van de waarde van de woning in het economisch verkeer te worden uitgegaan en niet van de executiewaarde. Tot slot had de belastingdienst bij de invorderingsmaatregelen voor de aanslag over 2006 rekening moeten houden met de terug te ontvangen bedragen over 2001, 2002, 2004 en 2005.
34. De Staat heeft tegen de grieven, kort weergegeven, de volgende standpunten ingenomen:
a. In de zomer van 2006 heeft de belastingdienst niet achterover geleund maar onderzoek gedaan naar de verkoop van de assurantieportefeuille. Naar aanleiding hiervan en van het uitblijven van de aangiften over 2004 en 2005 is de belastingdienst begin september 2006 tot de oplegging van ambtshalve aanslagen overgegaan. De aanslagen zijn vervolgens versneld invorderbaar verklaard door het vertrek van [appellant] naar het buitenland. Deze omstandigheid vormt een wettelijke grond voor versnelde invordering. Dit geldt temeer nu het twijfelachtig was of de belastingschuld van [appellant] kon worden verhaald, gelet op de achterstand in de betaling van zijn belastingschulden in het verleden en op het feit dat [appellant] over 2004 en 2005 nog geen aangifte had gedaan. Bovendien ontving de belastingdienst bericht van de Rabobank dat het onder de bank gelegde beslag geen doel had getroffen en verklaarde de notaris dat het depot diende ter delging van de verplichtingen van [appellant]. Hierbij is van belang dat het depot anders ligt voor de heffing door de Inspecteur dan voor de invordering door de Ontvanger. Voor de Inspecteur is van belang wat de waarde van het depot is als onderdeel van de verkoopopbrengst van de assurantieportefeuille. Voor de Ontvanger is van belang of het (voorwaardelijk) depot voldoende zekerheid voor verhaal biedt.
b. Terecht is de Voorzieningenrechter bij de beoordeling van de verhaalsmogelijkheden uitgegaan van de executiewaarde van de woning, nu de woning executoriaal door de Nationale Nederlanden is verkocht. Hierbij is verder van belang dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als gevolg van de invorderingsmaatregelen van de belastingdienst niet aan zijn hypotheekverplichtingen heeft kunnen voldoen, gelet op de opbrengst uit de verkoop van de assurantieportefeuille en op het feit dat [appellant] door de Nationale Nederlanden eerst in de gelegenheid is gesteld om zijn woning onderhands te verkopen. Bovendien heeft [appellant] zelf in zijn bezwaarschrift van 15 oktober 2006 erop gewezen dat een beslag door de belastingdienst op de woning niet tot inning van belastingvorderingen zou leiden aangezien de hypotheek ongeveer even hoog was als de waarde van de woning. In de brief heeft [appellant] niet over een aan de hypotheek verbonden beleggingsportefeuille gerept.
c. Bij de invordering is geen rekening gehouden met aan [appellant] over de voorgaande jaren terug te betalen belastingbedragen. De verliezen over 2001 en 2002 zijn teruggewenteld over het jaar ervoor en de (beperkte) verliezen over 2004 (€ 1.465) en 2005 (€ 5.296) stonden pas eind november 2006 vast, na behandeling van de bezwaren tegen de aanslagen over deze jaren.
35. De grieven worden verworpen. Het hiertegen door de Staat gevoerde verweer, zoals hiervoor onder 34 weergegeven, is gegrond. Het hof onderschrijft dit verweer en de oordelen van de Voorzieningenrechter in rechtsoverweging 4.14 waartegen de grieven zich richten. [appellant] heeft in het kader van dit kort geding geen feiten en omstandigheden gesteld of, tegenover het gemotiveerde verweer van de Staat, aannemelijk gemaakt die de conclusie rechtvaardigen dat er voor de Ontvanger vóór eind november 2006 gegronde redenen waren om te twijfelen aan de juistheid van de aanslagen en dat het voor de Ontvanger vóór de opheffing van het beslag op de ledencertificaten in december 2006 duidelijk had moeten zijn dat er voldoende verhaalsmogelijkheden waren voor de inning van de belastingschulden van [appellant].
36. Verder kan in het kader van dit kort geding ervan worden uitgegaan dat [appellant] in de zomer van 2006, na de verkoop van de assurantieportefeuille, over voldoende financiële middelen beschikte om aan zijn financiële verplichtingen jegens de Nationale Nederlanden en de Lage Landen te voldoen. Dit kan worden afgeleid uit het door [appellant] verstrekte overzicht over de netto-opbrengst van de assurantieportefeuille en de besteding hiervan in de paragrafen 116 en 118 van de dagvaarding in hoger beroep. Het is de keuze van [appellant] geweest om deze opbrengst voor de aankoop van ledencertificaten en de aankoop van een woning in Hongarije te besteden en vervolgens naar Hongarije te vertrekken in plaats van eerst zijn fiscale verplichtingen jegens de belastingdienst na te komen door (tijdig) aangifte over 2004 en 2005 te doen en zijn belastingschulden te betalen dan wel hierover met de belastingdienst een regeling te treffen. Onder deze omstandigheden kan niet met vrucht worden gesteld dat de executieverkoop van de woning aan de belastingdienst is te wijten en dat bij de beoordeling van de vraag of [appellant] voldoende verhaal bood voor de inning van de belastingschulden van de waarde in het economisch verkeer dient te worden uitgegaan in plaats van de executiewaarde.
37. De twintigste grief is gericht tegen het oordeel in rechtsoverweging 4.15 dat de vrees bij de Ontvanger voor verduistering niet onbegrijpelijk is.
In zijn toelichting op de grief heeft [appellant], kort weergegeven, de volgende standpunten ingenomen:
a. Als [appellant] kwaad had gewild dan had hij de verkoopopbrengst van de assurantieportefeuille in een keer naar zijn bankrekening in Hongarije overgemaakt. [appellant] maakte echter niet meer over dan nodig was voor de aankoop en de verbouwing van zijn woning in Hongarije en kocht voor € 125.000 ledencertificaten bij de Rabobank. Van overboekingen naar meer buitenlandse bankrekeningen is geen sprake. Van de netto-opbrengst van de assurantieportefeuille van € 270.130 - na aftrek van het depot, aflossing Nationale Nederlanden en de nota van Hermans en Partners over de bemiddeling van de verkoop - is in totaal slechts € 79.250 naar de bankrekening in Hongarije overgemaakt. [appellant] heeft steeds volledig open kaart met de belastingdienst gespeeld. De vrees voor verduistering was en is daarom ongegrond.
b. De aanslagen over 2004 en 2005 zijn tot nihil teruggebracht en over 2006 kon nog geen aangifte worden gedaan. [appellant] mocht in alle redelijkheid ervan uitgaan dat aan zijn bezwaarschrift van 30 november 2006 tegen de aanslag over 2006 tegemoet zou worden gekomen. Als deze aanslag tijdig door de belastingdienst was verlaagd dan had hiermee ook het beslag voor een groot deel moeten worden opgeheven en waren de financiële problemen voor [appellant] afgewend. In dat geval had hij aan al zijn financiële verplichtingen kunnen voldoen. De belastingdienst heeft dit echter willens en wetens nagelaten, zodat de dienst verantwoordelijk en aansprakelijk is voor de hieruit voortvloeiende gevolgen.
38. De Staat heeft tegenover de grieven, kort weergegeven, de volgende standpunten ingenomen:
a. Door de erkenning dat hij destijds substantiële bedragen naar Hongarije heeft overgemaakt, staat vast dat de vrees voor verduistering destijds terecht was. Hierbij rijst de vraag hoeveel geld [appellant] nog naar Hongarije zou hebben overgemaakt als de Ontvanger niet tot de beslaglegging op de ledencertificaten was overgegaan. Verder is van belang dat [appellant] destijds zelf geen informatie heeft verschaft over de verkoop van de assurantieportefeuille aan de Lind Groep. Deze informatie heeft de belastingdienst van de Lind Groep moeten verkrijgen.
b. Zodra was gebleken dat het beslag op de ledencertificaten niet meer als zekerheidsstelling nodig was heeft de Ontvanger ingestemd met de verkoop hiervan en het beslag opgeheven op voorwaarde dat van de opbrengst € 70.000 naar de belastingdienst zou worden overgemaakt als zekerheid voor de betaling van de op dat moment openstaande belastingschulden. Deze schulden zijn in de brief van 16 januari 2007 aan [appellant] gespecificeerd.
c. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van de in omvang en tijd beperkte beslagleggingen door de Ontvanger niet aan zijn overige financiële verplichtingen heeft kunnen voldoen. Vooralsnog dient ervan te worden uitgegaan dat de opbrengst uit de verkoop van de assurantieportefeuille zodanig is geweest dat [appellant], ook na aftrek van de concreet door hem vermelde posten, voldoende middelen heeft overgehouden om deze overige verplichtingen te kunnen nakomen, waaronder die uit hoofde van een geldlening van de Lage Landen. Bovendien heeft [appellant] erkend dat hij uit de verkoop van de ledencertificaten nog € 35.000 heeft overgehouden, na aftrek van onder meer de € 70.000 die als zekerheid naar de belastingdienst is overgemaakt, zodat ook deze middelen voor de nakoming van zijn overige financiële verplichtingen hadden kunnen worden aangewend. Van enig causaal verband tussen de door de belastingdienst getroffen maatregelen en de door [appellant] gestelde schade is geen sprake.
39. De grief wordt verworpen. Het hiertegen door de Staat gevoerde verweer, zoals hiervoor onder 38 weergegeven, is gegrond. Het hof onderschrijft dit verweer en de oordelen van de Voorzieningenrechter in rechtsoverweging 4.15 waartegen de grief en de toelichting erop zich richten. Verder verwijst het hof naar zijn oordelen in de rechtsoverwegingen 35 en 36 over de zestiende tot en met negentiende grief.
40. De 21ste grief is gericht tegen het oordeel in rechtsoverweging 4.16 dat niet voldoende aannemelijk is geworden dat de versnelde invordering over de jaren 2004, 2005 en 2006 onrechtmatig was.
Volgens [appellant] kan uit hetgeen hij naar voren heeft gebracht niet anders worden geconcludeerd dan dat dit oordeel onjuist is. De belastingdienst beschikte over alle gegevens en had door tijdig te handelen de voor [appellant] desastreuze gevolgen kunnen voorkomen. Willens en wetens heeft de Inspecteur de aanslagen opgepoetst en via een doelredenering toegewerkt naar veel te hoge aanslagen. Door geen rekening te houden met de door [appellant] overgelegde informatie en door de werkelijke situatie te miskennen heeft de Staat onrechtmatig jegens [appellant] gehandeld. Bovendien moeten de invorderingsmaatregelen onder de gegeven omstandigheden als disproportioneel worden beschouwd. De conclusie kan niet anders zijn dan dat de Inspecteur naar willekeur heeft gehandeld en dat de Belastingdienst bij de oplegging van de aanslagen en bij de versnelde invordering in meer opzichten in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld en dus onrechtmatig.
41. De Staat heeft hiertegen ingebracht dat de grief geen zelfstandige klacht bevat en daarom geen afzonderlijke behandeling hoeft. De belastingdienst heeft bij de oplegging van de aanslagen en bij de invordering hiervan, niet onrechtmatig gehandeld zodat de Voorzieningenrechter terecht tot afwijzing van de vorderingen van [appellant] is gekomen. Hierbij is van belang dat de Belastingdienst in de zomer van 2006 met een belastingplichtige te doen had die aanslagen uit het verleden (lange tijd) onbetaald had gelaten, niet aan zijn aangifteverplichtingen over 2004 en 2005 had voldaan, geen schattingsformulier voor 2006 had aangevraagd en ingeleverd, zijn bedrijf had verkocht en een deel van de opbrengst naar Hongarije had overgemaakt, de Belastingdienst niet of onvoldoende en te laat van informatie voorzag, zelf in Hongarije verbleef en van plan was om zich daar (blijvend) te vestigen.
42. De grief wordt verworpen. Het hiertegen door de Staat gevoerde verweer, zoals hiervoor onder 41 weergegeven, is gegrond. Het hof onderschrijft dit verweer en de oordelen van de Voorzieningenrechter in rechtsoverweging 4.16 waartegen de grief en de toelichting erop zich richten. Verder verwijst het hof naar zijn oordelen over de aan de grief voorafgaande grieven, in het bijzonder naar zijn oordelen in de rechtsoverwegingen 24, 28, 35 en 36, en naar de overwegingen die het hof bij de beoordeling van het geschil mede tot uitgangspunt heeft genomen en die het hof hiervoor in de rechtsoverwegingen 3, 4 en 5 heeft vermeld.
slotsom
43. Uit de voorgaande rechtsoverwegingen volgt dat de Voorzieningenrechter de vordering van [appellant] terecht en op goede gronden heeft afgewezen en dat de vermeerdering van eis in hoger beroep hetzelfde lot dient te ondergaan.
44. [appellant] wordt in hoger beroep in het ongelijk gesteld. Hij zal daarom in de kosten van dit beroep worden veroordeeld. Nu [appellant] zich niet heeft verzet tegen de door de Staat gevorderde wettelijke rente hierover, is dit onderdeel van de vordering van de Staat eveneens toewijsbaar.
Beslissing
Het gerechtshof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Staat vastgesteld op € 2.996, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het arrest en - voor het geval voldoening binnen deze termijn niet plaatsvindt - met de wettelijke rente hierover vanaf het einde van deze termijn tot de dag der voldoening;
- verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Dupain, M.L. Vierhout en J. Kramer, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 augustus 2010 in het bijzijn van de griffier.