ECLI:NL:GHSGR:2010:BN2735

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
13 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
22-005724-08
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van verduistering van onverschuldigd ontvangen geldbedrag van de Belastingdienst

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 13 juli 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte is beschuldigd van het medeplegen van verduistering van een aanzienlijk geldbedrag, dat onverschuldigd door de Belastingdienst op haar rekening was gestort. De feiten dateren van de periode tussen 28 oktober 2003 en 25 januari 2005, waarin de verdachte samen met medeverdachten opzettelijk een bedrag van ongeveer € 475.000,- heeft toegeëigend. Dit bedrag was als gevolg van een fout in de verwerking van de aangifte Inkomstenbelasting 2002 aan de verdachte uitbetaald, terwijl zij geen recht op deze uitbetaling had.

Het hof heeft vastgesteld dat de Belastingdienst vrijwel onmiddellijk na de onterechte uitbetaling de verdachte op de hoogte heeft gesteld van de vergissing. Ondanks deze waarschuwing heeft de verdachte samen met haar medeverdachten het geld opgenomen bij een bankfiliaal, vlak voordat het bedrag teruggestort moest worden naar de Belastingdienst. Het hof concludeert dat de verdachte en haar medeverdachten het geld uit het zicht van de Belastingdienst hebben gebracht en dat er sprake is van wederrechtelijke toe-eigening.

De verdachte is door het hof veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden met een proeftijd van twee jaar. Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de ernst van de feiten, de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en het feit dat zij niet eerder was veroordeeld voor strafbare feiten. De uitspraak is gedaan in het kader van de rechtsgang, waarbij het hof de eerdere veroordeling heeft vernietigd en opnieuw recht heeft gedaan.

Uitspraak

Rolnummer: 22-005724-08
Parketnummer: 13-845061-04
Datum uitspraak: 13 juli 2010
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te Amsterdam
zittinghoudende te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 6 september 2007 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1973,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 6 oktober 2009, 16 februari 2010 en 29 juni 2010.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - ten laste gelegd dat:
1.
zij in of omstreeks de periode van 28 oktober 2003 tot en met 25 januari 2005, in elk geval in de periode van 30 januari 2004 tot en met 25 januari 2005, in de gemeente Amsterdam, althans in het arrondissement Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een (groot) geldbedrag (van ongeveer Euro 475.000,-), geheel of ten dele toebehorende aan de Belastingdienst, in elk geval aan anderen of een ander dan aan haar, verdachte, en/of haar medeverdachte(n),
welk geldbedrag zij, verdachte en/of haar mededader(s) anders dan door misdrijf onder zich had(den), zich wederrechtelijk heeft/hebben toegeëigend,
immers heeft/hebben zij, verdachte en/of haar mededader(s) opzettelijk in die periode dat (grote) geldbedrag opgenomen (bij een filiaal van de ABM-AMRO-bank, gelegen aan [straatnaam]),
welk geldbedrag (als gevolg van een intoetsfout bij het verwerken van de aangifte Inkomstenbelasting 2002) aan haar, verdachte, (bij voorlopige aanslag) door voormelde Belastingdienst (onverschuldigd) was uitbetaald, terwijl zij geen of in (aanzienlijk) mindere mate recht op (de uitbetaling van) dat geldbedrag had.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het tenlastegelegde veroordeeld tot tien maanden gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Verzoeken van de verdediging
Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 29 juni 2010 is door de raadsman van de verdachte gepersisteerd bij het verzoek tot het horen van de getuigen genoemd in de appelschriftuur van 27 september 2007, alsmede het verzoek tot het toevoegen van de processen-verbaal van onderzoek van de aan de Arnhemse ontnemingszaak ten grondslag liggende stukken. De raadsman heeft deze verzoeken voorwaardelijk gedaan, namelijk indien het hof voor wat betreft de rolverdeling tussen de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 1] de lezing van de laatstgenoemde verdachte zal volgen.
Nu, zoals hierna zal blijken, de laatstgenoemde voorwaarde niet is vervuld, zal het hof de verzoeken afwijzen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
zij op 6 februari 2004 in de gemeente Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk een geldbedrag van Euro 475.000,-, toebehorende aan de Belastingdienst, welk geldbedrag zij, verdachte anders dan door misdrijf onder zich had, zich wederrechtelijk heeft toegeëigend, immers hebben zij, verdachte en haar mededaders opzettelijk dat geldbedrag opgenomen bij een filiaal van de ABM-AMRO-bank, gelegen aan [straatnaam],
welk geldbedrag (als gevolg van een intoetsfout bij het verwerken van de aangifte Inkomstenbelasting 2002) aan haar, verdachte, (bij voorlopige aanslag) door voormelde Belastingdienst onverschuldigd was uitbetaald en zij geen recht op de uitbetaling van dat geldbedrag had.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Nadere bewijsoverwegingen
Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 29 juni 2010 heeft de raadsman van de verdachte zich aangesloten bij het verweer van de raadsman van medeverdachte [medeverdachte 1], inhoudende dat vrijspraak dient te volgen van het aan de verdachte tenlastegelegde. Daartoe is aangevoerd dat het tenlastegelegde niet te kwalificeren is als verduistering, nu in de tenlastelegging als feitelijke handeling slechts wordt genoemd het opnemen van een onverschuldigd verkregen geldbedrag.
Het hof overweegt als volgt.
Als vaststaand kan worden aangenomen dat de Belastingdienst vrijwel onmiddellijk nadat het geld onverschuldigd naar de rekening van de verdachte was overgemaakt, haar heeft laten weten dat het een vergissing betrof. Blijkens de verklaring van [getuige], afgelegd bij de FIOD op 3 november 2004, was aan de verdachte geen toestemming gegeven tot eigen gebruik of aanwending (zie het proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige] d.d. 3 november 2004, welk proces-verbaal als bijlage G/01-a is gevoegd bij het proces-verbaal van de Belastingdienst/FIOD-ECD/kantoor Alkmaar d.d. 18 mei 2005 met nummer [nummer]). Ook had - zo verklaarde de verdachte op 25 januari 2005 bij de FIOD - [getuige] namens de Belastingdienst aan de verdachte gezegd dat zij het geld niet van de spaarrekening mocht halen, waar zij het op zou zetten (zie het proces-verbaal van verhoor van de verdachte d.d. 25 januari 2005, welk proces-verbaal als bijlage V01-03 is gevoegd bij het proces-verbaal van de Belastingdienst/FIOD-ECD/kantoor Alkmaar d.d. 18 mei 2005 met nummer [nummer]).
Voorts heeft de Belastingdienst de verdachte binnen de daarvoor geldende termijnen een herziene aanslag opgelegd teneinde de vergissing te corrigeren. Desondanks heeft de verdachte tezamen met medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] op 6 februari 2004, vlak vóór de datum waarop het geld teruggestort moest worden naar de rekening van de Belastingdienst, het geld opgenomen bij de bank, in tas gestopt en een gedeelte van het bedrag aan medeverdachte [medeverdachte 3] uitbetaald.
Uit deze feitelijke gang van zaken leidt het hof af dat de verdachte en haar medeverdachten het geld door opname uit het zicht van de Belastingdienst hebben gebracht en vanaf het moment van die opname als heer en meester over het geld hebben beschikt. Er is er derhalve naar het oordeel van het hof sprake van wederrechtelijke toeeigening nu het (doen) terugkeren van het bedrag tot nu toe onmogelijk is gebleken althans is bemoeilijkt.
Voorts is door de raadsman van de verdachte betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde aangezien zij in de overtuiging leefde dat het geld op enig moment weer zou worden teruggestort op de rekening van de Belastingdienst en zij derhalve geen opzet had op wederrechtelijke toeëigening.
Het hof verwijst allereerst naar de feitelijke gang van zaken als in het voorgaande overwogen en overweegt verder als volgt.
Gelet op de jurisprudentie (zie Hoge Raad 3 november 1964, NJ 1965, 120), kan onder omstandigheden het 'zich tijdelijk de heerschappij verschaffen over eens anders goed' verstaan worden als zich toeëigenen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de wederrechtelijke toeëigening van het desbetreffende bedrag door de verdachte, alsmede de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep d.d.
16 februari 2010 waaruit blijkt dat zij begreep dat het geld van de Belastingdienst was en dat zij een aanslag kreeg en het bedrag uiterlijk 9 februari 2004 moest hebben terugbetaald, is naar het oordeel van het hof sprake van een oogmerk van wederrechtelijke toeëigening. Dat de verdachte er naar eigen zeggen van uitging dat het geld uiteindelijk weer teruggestort zou worden op de rekening van de Belastingdienst doet daar niet aan af.
Het hof acht het tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen.
Het hof verwerpt het verweer.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
Medeplegen van verduistering.
Strafbaarheid van de verdachte
Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 29 juni 2010 is door de raadsman van de verdachte aangevoerd dat uit de Rapportage Psychologisch Onderzoek van W.M. Snellen en R.H. Winterkorn d.d. 19 september 2009 alsmede uit het bericht van de psychiater A. Bakker d.d. 28 september 2009 kan worden afgeleid dat er sprake is van een sterk verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte.
Naar het oordeel van het hof bieden de genoemde rapportages onvoldoende steun voor de conclusie dat de bewezenverklaarde feiten (sterk) verminderd zouden moeten worden toegerekend aan de verdachte.
Het hof verwerpt het verweer.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, geheel voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een werkstraf voor de duur van 240 uren subsidiair 120 dagen hechtenis.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van verduistering van een grote som geld, die door de Belastingdienst onverschuldigd op haar rekening was gestort. Door aldus te handelen hebben de verdachte en haar mededaders de fiscus benadeeld, hetgeen ten koste gaat van de openbare middelen. Dit klemt des te meer nu niet meer valt vast te stellen waar het verduisterde geld is gebleven.
Ten voordele van de verdachte wordt meegewogen dat zij, blijkens een haar betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 15 juni 2010, niet eerder is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
Eveneens ten voordele van de verdachte wordt meegewogen dat zij thans het geld aan het terugbetalen is aan de Belastingdienst en dat zij in verband met deze zaak gedurende zes maanden gegijzeld is geweest.
Het hof heeft met betrekking tot de persoon van de verdachte acht geslagen op de volgende rapportages:
- een Reclasseringsadvies van Reclassering Nederland d.d. 11 februari 2010, opgesteld door D. Sies (reclasseringswerker);
- een bericht van ABpsy, praktijk voor psychiatrie en psychotherapie d.d. 28 september 2009, opgesteld door A. Bakker (psychiater/psychotherapeut);
- een Rapportage Psychologisch Onderzoek van Centrum Psychodiagnosiek Altrecht d.d. 19 september 2008, opgesteld door W.M. Snellen (psycholoog) en R.H. Winterkorn (huisarts).
Gelet op het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is niet met voldoende mate van zekerheid komen vast komen te staan hoe precies de rolverdeling is geweest tussen de verdachte en haar medeverdachte [medeverdachte 1] met betrekking tot de bewezenverklaarde verduistering. Wel is komen vast te staan dat de verdachte en haar medeverdachte [medeverdachte 1] beiden een rol van betekenis hebben gespeeld, die aanmerkelijk groter was dan de rol van medeverdachte [medeverdachte 2]. Het hof laat dit meewegen bij de strafoplegging.
Tot slot heeft het hof ambtshalve geconstateerd dat de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden, nu het strafdossier eerst meer dan dertien maanden na het instellen van het hoger beroep ter griffie van het hof is binnengekomen. Het hof zal de overschrijding van de bedoelde termijn verdisconteren in de strafmaat in dier voege, dat in plaats van de overwogen onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf zal worden opgelegd van na te melden duur.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 47 en 321 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen ter zake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar ter zake van het bewezenverklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) maanden.
Beveelt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Dit arrest is gewezen door mr. B.A. Stoker-Klein, mr. A.L.J. van Strien en mr. M.C.R. Derkx, in bijzijn van de griffier mr. V.A.M. Willemsen.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 13 juli 2010.
Mr. M.C.R. Derkx is buiten staat dit arrest te ondertekenen.