GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 9 juni 2010
Zaaknummer : 200.041.476/01
Rekestnr. rechtbank : J2 RK 09-1032
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. R. Feiner te Rotterdam,
de Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam,
kantoorhoudende te Rotterdam,
hierna te noemen: Jeugdzorg,
advocaat mr. S. Scheimann te Rotterdam.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[de vader],
wonende op een voor het hof onbekend adres,
hierna te noemen: de vader.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
kantoorhoudende te ‘s-Gravenhage,
hierna te noemen: de raad.
VERDERE PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
Het hof verwijst voor het verloop van het geding naar zijn tussenbeschikking van 3 februari 2010 waarvan de inhoud hier als herhaald en ingelast moet worden beschouwd. Bij die beschikking is de behandeling aangehouden tot de zitting van woensdag 19 mei 2010 te 9.30 uur teneinde nader te worden ingelicht, met name omtrent de uitkomst van het onderzoek dat via het Kenniscentrum & Servicecentrum voor Diagnostiek (KSCD) bij Fjord door Jeugdzorg is aangevraagd. Jeugdzorg is verzocht om het resultaat van het onderzoek uiterlijk twee weken voor de zitting aan het hof te doen toekomen.
Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 26 april 2010 aanvullende stukken ingekomen, waaronder het verslag van voormeld onderzoek met betrekking tot de minderjarige. De conclusie van het psychologisch onderzoek is dat de moeder op dit moment geschikt is om de zorg voor de minderjarige weer op haar te nemen. Zij laat voldoende initiatief zien wat afspraken, hulpverlening en verbetering betreft en laat bij de zorg van haar andere kind zien dat zij een geschikte ouder is.
Van de zijde van Jeugdzorg is bij het hof op 6 mei 2010 een brief ingekomen, waarin mr. Scheimann het hof meedeelt dat Jeugdzorg zich, met een kantekening over de kwaliteit, kan vinden in de conclusie van het onderzoeksrapport en dat de uithuisplaatsing van de minderjarige inmiddels is beëindigd.
De advocaat van de moeder heeft het hof verzocht de mondelinge behandeling voort te zetten,
Op 12 mei 2010 zijn van de zijde van Jeugdzorg bij het hof nog aanvullende stukken ingekomen.
Op 19 mei 2010 is de mondelinge behandeling voortgezet. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door haar advocaat, en namens Jeugdzorg: de advocaat van Jeugdzorg en mevrouw [naam]. De aanwezigen hebben het woord gevoerd. De raad heeft het hof bij faxbrief, ingekomen op 18 mei 2010, laten weten niet ter terechtzitting te zullen verschijnen.
DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET HOGER BEROEP
1. Jeugdzorg heeft zich op het standpunt gesteld dat de moeder, nu de uithuisplaatsing van de minderjarige op 6 mei 2010 door Jeugdzorg is beëindigd op de wijze van artikel 1:263 BW, geen belang meer heeft bij een beslissing.
2. De moeder stelt dat de uithuisplaatsing weliswaar is beëindigd en de minderjarige thans op vrijwillige basis nog bij zijn tante verblijft om zijn schooljaar af te maken, doch dat Jeugdzorg binnen drie maanden op grond van de oorspronkelijk afgegeven machtiging wederom tot uithuisplaatsing zou kunnen overgaan tot uiterlijk 28 augustus 2010, als het opnieuw niet goed zou gaan met de minderjarige. De moeder is dan ook van mening dat zij er nog steeds belang bij heeft dat het hof de bestreden machtiging vernietigt. Zij verzoekt het hof dienovereenkomstig te beslissen.
3. Het hof overweegt als volgt. De vraag die voor ligt is of door een beëindiging van de uithuisplaatsing op de wijze voorzien in artikel 1:263 lid 1 BW, de machtiging die ten grondslag lag aan de uithuisplaatsing al dan niet doet eindigen.
4. Met de Wet van 26 april 1995 tot herziening van de maatregel ondertoezichtstelling van minderjarigen (artikelen 254 en volgende van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek), Stb. 1995, 255 en in werking getreden op 1 november 1995 (Stb. 1995, 489) is scheiding gebracht van rechtspraak en verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de ondertoezichtstelling (MvT, nr. 3 p. 9 onder 4).
5. Uit de considerans van de wet volgt dat uithuisplaatsing moet worden beschouwd als een vorm van uitvoering van de ondertoezichtstelling, een vorm van hulpverlening waartoe de gezinsvoogdij-instelling het initiatief moet nemen. De beslissing tot uithuisplaatsing ligt evenwel, gelet op de door de minister noodzakelijk geachte rechtsbescherming, bij de kinderrechter.
”Ik meen dat een efficiënte hulpverlening en een duidelijke en goede rechtspositie van de betrokken ouders en minderjarige het best gediend zijn met een systeem waarin weliswaar de gezinsvoogdij-instelling de uithuisplaatsing initieert, maar haar bevoegdheid tot plaatsing ontleent aan de machtiging van de kinderrechter die deze machtiging voor een bepaald doel verleent en voor de duur van ten hoogste een jaar, welke termijn door de rechter telkens verlengd kan worden. Binnen de grenzen van de machtiging bepaalt de gezinsvoogdij-instelling de concrete verblijfplaats van de minderjarige. (..) Een systeem waarbij uithuisplaatsing gebaseerd is op een rechterlijke machtiging waaraan voorafgaand ouders en minderjarige kunnen worden gehoord, verdient vanuit een oogpunt van rechtsbescherming de voorkeur boven een systeem waarin de gezinsvoogdij-instelling niet alleen belast is met het toezicht op de minderjarige, met het geven van aanwijzingen en met het vaststellen van de noodzaak tot uithuisplaatsing, maar ook de bevoegdheid heeft de beslissing tot uithuisplaatsing zelf te nemen. Deze voorkeur leidt ertoe dat uithuisplaatsing ook gebaseerd zal zijn op een rechterlijke machtiging indien niet van verschil van mening tussen ouder en gezinsvoogdij-instelling sprake is. Ouders en minderjarigen kunnen in alle gevallen gebruik maken van de mogelijkheid bij de rechter hun mening kenbaar te maken".(MvT, nr. 3, p. 17)
6. Jeugdzorg kan de uithuisplaatsing te allen tijde beëindigen (artikel 1:263 BW). Aangenomen moet worden dat de beëindiging van de uithuisplaatsing is gebaseerd op een indicatiebesluit van Jeugdzorg waarbij wordt vastgesteld dat de minderjarige niet langer op deze vorm van jeugdzorg is aangewezen (artikel 6 lid 4 Wet op de jeugdzorg). Met de door de minister noodzakelijk geachte rechtsbescherming is, naar het oordeel van het hof, onverenigbaar dat een door Jeugdzorg - overeenkomstig artikel 1:263 BW - beëindigde uithuisplaatsing, binnen drie maanden nadien en binnen de looptijd van de aanvankelijk gegeven machtiging daartoe, zou kunnen herleven zonder tussenkomst van de kinderrechter.
7. Aan dit oordeel draagt verder nog bij dat, om mogelijk ongewenste beëindiging van een uithuisplaatsing te voorkomen, in de wet de bepaling is opgenomen dat Jeugdzorg, ingeval zij geen verlenging van de machtiging zal vragen dan wel de uithuisplaatsing beëindigt daarvan zo spoedig mogelijk mededeling doet aan de raad voor de kinderbescherming. Als de raad van oordeel is dat beëindiging ongewenst is/was en voortzetting van de uithuisplaatsing is geïndiceerd, zal hij zelf een verzoek tot verlenging van de machtiging respectievelijk een nieuw verzoek tot uithuisplaatsing moeten indienen (artikel 1:262 lid 1 in samenhang met 1:261 lid 1 BW) alvorens de uithuisplaatsing kan worden gecontinueerd dan wel opnieuw kan worden geëffectueerd.
8. In het onderhavige geval is Jeugdzorg overgegaan tot beëindiging van de uithuisplaatsing van de minderjarige in de zin van artikel 1:263 lid 1 BW. Jeugdzorg heeft, door middel van een brief gedateerd 6 mei 2010, de raad en de moeder daarvan in kennis gesteld; de brief aan de raad is uitvoerig gemotiveerd.
9. Gelet op het wettelijke systeem, vervalt daarmee, naar het oordeel van het hof, de machtiging. Slechts indien Jeugdzorg het verzoek van - voor zover hier van belang - de moeder om tot beëindiging van de uithuisplaatsing over te gaan, zou hebben afgewezen, kan laatstgenoemde zich tot de kinderrechter wenden. Deze kan alsdan de machtiging geheel intrekken dan wel de geldigheidsduur van de machtiging bekorten (artikel 1:263 lid 4 BW) waardoor de uithuisplaatsing direct dan wel op termijn alsnog eindigt.
10. De stelling van de moeder dat, in een geval als het onderhavige, Jeugdzorg binnen drie maanden op grond van de oorspronkelijk afgegeven machtiging wederom tot uithuisplaatsing zou kunnen overgaan als het opnieuw niet goed zou gaan met de minderjarige, vindt geen steun in de wet. Daarmee ontvalt het belang aan het hoger beroep van de moeder.
11. Het vorenstaande brengt mee dat beslist moet worden als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Mos-Verstraten, Kamminga en Linsen Penning-de Vries, bijgestaan door mr. Wijtzes als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 juni 2010.