Rolnummer: 22-006565-08
Parketnummer: 10-643706-07
Datum uitspraak: 10 mei 2010
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van
11 december 2008 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte].,
gevestigd te 3011 [adres].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van
16 september 2009 en van 26 april 2010.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
zij
op of omstreeks 25 juni 2007 te Rotterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad:
- ongeveer 1140 gram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj), waaraan geen andere substanties waren toegevoegd en/of
- ongeveer 2843 gram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep en/of
- ongeveer 240 gram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram uit hennep(bladeren/toppen) verkregen kristallen (skuff),
zijnde hasjiesj en/of hennep en/of skuff (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het tenlastegelegde veroordeeld tot een geldboete van
€ 5.000,00.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet geheel verenigt.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat het openbaar ministerie
niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte op de grond dat de op
25 juni 2007 in het bedrijfspand van de verdachte aangetroffen handelsvoorraad softdrugs minder was dan de hoeveelheid softdrugs die door de gemeente Rotterdam werd gedoogd.
In de visie van de verdediging mocht de verdachte, die naar zij stelt de inkoop doet voor drie B.V.'s, die elk een coffeeshop exploiteren, in haar bedrijfspand een handelsvoorraad van 1.500 gram (zijnde 3 x 500 gram) aanwezig hebben omdat vanuit dit pand die drie coffeeshops werden bevoorraad.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de '500 gram' norm alleen van toepassing is op (elk van de) coffeeshops zelf. In het coffeeshopbeleid is vastgelegd dat in de inrichting (zijnde een alcoholvrije horeca-inrichting die aan een aantal niet nader in dit arrest te noemen criteria moet voldoen) maximaal 500 gram softdrugs aanwezig mag zijn.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 16 september 2009 heeft de verdediging aangevoerd dat er met de gemeente Rotterdam afspraken zijn gemaakt op grond waarvan de verdachte er op mocht vertrouwen dat zij niet strafrechtelijk vervolgd zou worden indien de handelsvoorraad die in het bedrijfspand van de verdachte werd bewaard niet meer zou bedragen dan 1.500 gram.
Het hof heeft de verdediging in de gelegenheid gesteld deze afspraken met de gemeente door middel van stukken nader te onderbouwen. De verdediging heeft geen stukken ingediend waarin afspraken met de gemeente Rotterdam zijn weergeven.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging één pagina overgelegd uit het op schrift staande coffeeshopbeleid van de gemeente Rotterdam waarin onder meer is vermeld dat de maximaal toegestane handelsvoorraad voor een coffeeshop die gedoogd wordt en zich ook overigens aan alle gedoogcriteria houdt, op 500 gram wordt bepaald. Uit deze zinsnede kan in de visie van de verdediging worden afgeleid dat de voorraad softdrugs niet in de coffeeshop zelf hoeft te liggen maar dat het beleid ook ruimte laat voor de mogelijkheid de voorraad elders te bewaren.
Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat het coffeeshopbeleid van de gemeente Rotterdam geen ruimte laat voor een interpretatie zoals die door de verdediging wordt gehanteerd.
Het hof overweegt daartoe dat in het 'Nieuwe Rotterdamse coffeeshopbeleid' ingaande 1 oktober 2007 en vervangende het sinds 1997 vigerende Rotterdamse beleid ter zake, waarin onder meer als aan coffeeshops te stellen eis is opgenomen dat in de inrichting maximaal 500 gram softdrugs aanwezig mag zijn, is vermeld dat deze eis reeds in werking was en derhalve gold in juni 2007.
Dat de gemeente Rotterdam in strijd met de bepalingen van de Opiumwet de aanwezigheid van meer dan 30 gram hennep of hasjiesj elders dan in een (aan de door de gemeente gestelde criteria voldoenende) coffeeshop zou gedogen, is gebleken noch aannemelijk geworden.
Naar het oordeel van het hof zijn er ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie zouden moeten leiden.
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep het namens zijn cliënt in eerste aanleg gevoerde verweer, inhoudende dat het verkregen bewijs onrechtmatig is verkregen en derhalve niet mag worden gebezigd, herhaald. Hij heeft daartoe -kort gezegd- aangevoerd dat medeverdachte [medeverdachte] de verbalisanten geen toestemming heeft gegeven om de kluis te openen dan wel te doorzoeken en dat derhalve ex artikel 96c van het Wetboek van Strafvordering een machtiging tot doorzoeking door de officier van justitie was vereist, welke machtiging evenwel ontbreekt.
Met betrekking tot dit verweer is het hof niet tot wezenlijk andere overwegingen of een ander oordeel gekomen dan de rechtbank. Daarom geeft het hof die overweging van de rechtbank hierna vrijwel woordelijk weer en maakt het die tot de zijne.
Het betoog van de raadsman wordt weerlegd door hetgeen is gerelateerd in het proces-verbaal van bevindingen
(pv nr: 2007217925-13). Ook wordt hierbij betrokken hetgeen in het proces-verbaal van bevindingen (pv nr: 2007217925-6) is vermeld. In dit proces-verbaal wordt door de verbalisanten verklaard dat:
- zij bij het betreden van het bedrijfspand melding hebben gedaan van de reden van hun bezoek;
- zij hoorden dat [medeverdachte] tegen hen zei dat hij in het bezit was van de toegangssleutel van de eerste verdieping en vervolgens de deur opende die toegang verleende tot de eerste verdieping;
- zij hoorden dat [medeverdachte] aan hen toestemming gaf om met de speurhond een onderzoek in het pand in te stellen;
- [medeverdachte] op hun verzoek de kluis heeft geopend, en
- zij in de geopende kluis een aanzienlijke hoeveelheid kleine zakjes softdrugs zagen liggen.
Het hof ziet evenals de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de inhoud van deze door de verbalisanten op ambtseed opgemaakte processen-verbaal.
Nu de doorzoeking van het pand en van de kluis met duidelijke toestemming van [medeverdachte], bedrijfsleider en administrateur in dienst van de verdachte, is geschied, kan het hof niet anders concluderen dan dat een machtiging van de officier van justitie niet was vereist en dat de doorzoeking rechtmatig heeft plaatsgevonden. De aangetroffen hoeveelheid softdrugs kan derhalve als bewijs worden gebezigd.
Ter terechtzitting in hoger beroep is namens de verdachte voorts aangevoerd dat bij het ontbreken van een duidelijk proces-verbaal van inbeslagname, de door medeverdachte [medeverdachte] opgestelde lijst van de handelsvoorraad als uitgangspunt dient te worden genomen. Op grond van die lijst kan in de visie van de verdediging worden geconcludeerd dat er in het kantoorpand 1.350 gram softdrugs aanwezig was. De overige aangetroffen producten betroffen hennepafval dat uitsluitend ten behoeve van de fiscus werd bewaard, aldus de raadsman.
Het hof overweegt dat uit de processen-verbaal 2007217925-14 en 2007217925-5, in onderlinge samenhang bezien, kan worden afgeleid dat in het kantoorpand te Rotterdam de in de tenlastelegging vermelde hoeveelheden skuff en op hennep en hash gelijkende stoffen zijn aangetroffen.
Ten overvloede overweegt het hof dat -gelet op hetgeen is overwogen met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie - in het kantoorpand (niet zijnde een coffeeshop) niet meer dan 30 gram van deze stoffen aanwezig mocht zijn. Derhalve zou de verdachte, ook in het geval zou worden uitgegaan van de door medeverdachte [medeverdachte] opgegeven hoeveelheid, zich schuldig hebben gemaakt aan handelen in strijd met de Opiumwet.
Overigens zal het hof bij het bepalen van de bewezenverklaarde hoeveelheden ook de gedroogde henneptoppen, het hennepblad en knipafval in aanmerking nemen. Dit betreft in de visie van de verdediging weliswaar afval maar ook deze stoffen vallen naar het oordeel van het hof onder 'hennep' als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II. Bij het bepalen van de strafmaat zal het hof evenwel in aanmerking nemen dat circa 1042 gram hennep als afval kan worden beschouwd.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 25 juni 2007 te Rotterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad:
- ongeveer 1140 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj), en
- ongeveer 2765 gram hennep
zijnde hasjiesj en hennep(telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 5.000,00.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft in een bedrijfspand een ontoelaatbare hoeveelheid softdrugs voorhanden gehad. Hoewel de handel in softdrugs in beginsel een bedreiging voor de volksgezondheid oplevert, neemt het hof -in het voordeel van de verdachte- in overweging dat het bewezenverklaarde kennelijk heeft plaatsgevonden ter bevoorrading van de door de verdachte geëxploiteerde coffeeshops in het kader van een gedoogbeleid inzake de verkoop van softdrugs in coffeeshops, terwijl van ernstige onregelmatigheden bij die verkoop aldaar overigens niet is gebleken.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke geldboete van na te melden hoogte een passende en geboden reactie vormt.
Bij de vaststelling van de geldboete is rekening gehouden met de financiële omstandigheden waarin de verdachte verkeert.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 23, 24, 51 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen ter zake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar ter zake van het bewezenverklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot het betalen van een geldboete van € 5.000,00 (vijfduizend euro).
Dit arrest is gewezen door mr. G. Oosterhof, mr. H.M.A. de Groot en mr. C.M. le Clercq-Meijer, in bijzijn van de griffier mr. M.C. Zuidweg. Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 10 mei 2010.