Rolnummer: 22-000333-10
Parketnummer: 11-720521-09
Datum uitspraak: 4 mei 2010
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de kinderrechter in de rechtbank te Dordrecht van
19 oktober 2009 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1997,
[adres].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 21 april 2010.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 22 juli 2009 te Gorinchem een wapen van categorie I onder 7°, te weten een zogenaamd balletjespistool, zijnde een voorwerp dat voor wat betreft zijn vorm en afmetingen een sprekende gelijkenis vertoonde met een vuurwapen voorhanden heeft gehad.
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het tenlastegelegde veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een leerstraf voor de duur van 20 uren, subsidiair tien dagen jeugddetentie, te weten het volgen van het leerproject training sociale vaardigheden op individuele basis via de William Schrikker Jeugdreclassering, alsmede tot een voorwaardelijke taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 20 uren, subsidiair tien dagen jeugddetentie, met een proeftijd van twee jaren, met als bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich gedurende de proeftijd moet gedragen naar de aanwijzingen hem te geven door of namens Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland, uit te voeren door de William Schrikker Jeugdreclassering, zolang deze instelling dit noodzakelijk oordeelt.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair bepleit - kort en zakelijk - dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte, nu het openbaar ministerie in redelijkheid
- met inachtneming van de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit - niet tot de beslissing om te vervolgen had kunnen komen. Daarbij zij gelet op de Aanwijzing effectieve afdoening strafzaken jeugdigen, onder paragraaf 5.1 het politiesepot, waaruit volgt dat een zaak als deze buiten het justitiële (strafrechtelijke) kader had behoren te worden gehouden.
Het hof overweegt als volgt.
De aanwijzing van het openbaar ministerie als door de verdediging genoemd (hierna: aanwijzing), is een aanwijzing als bedoeld in artikel 130, vierde lid, RO en moet worden beschouwd als recht in de zin van artikel 79 RO. Het betreft immers door het College van procureurs-generaal vastgestelde en behoorlijk bekendgemaakte regels omtrent de uitoefening van het beleid door het openbaar ministerie, die weliswaar niet kunnen gelden als algemeen verbindende voorschriften omdat zij niet krachtens enige wetgevende bevoegdheid zijn gegeven, maar die het openbaar ministerie wel op grond van beginselen van behoorlijke procesorde binden en die zich naar hun inhoud en strekking ertoe lenen jegens betrokkenen als rechtsregels te worden toegepast.
Het voorgaande betekent dat door de rechter kan worden getoetst of de in een specifieke zaak gevolgde rechtsgang - mede bezien in het licht van dat beleid - aan de beginselen van behoorlijke procesorde voldoet. Bij de thans voorliggende vraag of bij de vervolgingsbeslissing één of meer van die beginselen zijn geschonden, dient het hof rekening te houden met de uit het opportuniteitsbeginsel voortvloeiende beleidsvrijheid van het openbaar ministerie, in die zin dat het hof zich daarbij dient te beperken tot marginale toetsing. Dat betekent dat het hof (slechts) kan beoordelen of het openbaar ministerie in redelijkheid tot zijn vervolgingsbeslissing heeft kunnen komen.
Uit het dossier kan worden afgeleid, voor zover hier van belang, dat de politie op 22 juli 2009 naar aanleiding van de melding van een persoon dat er vanaf een balkon met een balletjespistool op personen was geschoten, naar de woning aan de Lange Slagenstraat 24b te Gorinchem is gegaan. Na enige tijd is de verdachte aldaar aangetroffen, die - daarnaar gevraagd - direct het betreffende balletjespistool aan de politieagenten overhandigde en erkende dat hij het balletjespistool voorhanden heeft gehad en dat hij daarmee vanaf het balkon heeft geschoten.
Het voorhanden hebben van een (dergelijk) balletjespistool levert in de regel een misdrijf ex artikel 13 van de Wet Wapens en Munitie op.
De aanwijzing behelst het traject van de jeugdstrafrechtspleging, waarbij onder paragraaf 5.1 wordt genoemd het politiesepot; strafbare feiten van een bagatel karakter - minder ernstig dan HALT-feiten - worden door middel van het politiesepot buiten het justitieel circuit gehouden. Er worden verschillende omstandigheden genoemd die een rol kunnen spelen bij de beslissing om te volstaan met een waarschuwing.
Naar 's hofs oordeel behelst de aanwijzing geen dwingende opsomming van gevallen waarin niet tot een vervolging kan worden gekomen, maar dient juist met inachtneming van de omstandigheden van het geval tot een voor de betreffende jeugdige passende beslissing omtrent de afdoening van zijn strafzaak te worden gekomen. Het hof is van oordeel dat uit de aanwijzing niet kan worden afgeleid dat het feit waarvan de verdachte wordt verdacht zonder meer onder paragraaf 5.1 van de aanwijzing valt en geen ruimte open laat voor een andersluidende beslissing.
Alles overwegende, met name gelet op het verbaliseringsbeleid zoals genoemd in de aanwijzing onder 5. en voorts de overige inhoud van die aanwijzing, alsmede met inachtneming van de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, is naar het oordeel van het hof niet gebleken dat het openbaar ministerie bij het nemen van de onderhavige vervolgingsbeslissing van een uit de aanwijzing voortvloeiende rechtsregel is afgeweken. Naar het oordeel van het hof heeft het openbaar ministerie dan ook in redelijkheid tot de onderhavige vervolgingsbeslissing kunnen komen.
Het hof verwerpt derhalve het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 22 juli 2009 te Gorinchem een wapen van categorie I onder 7°, te weten een zogenaamd balletjespistool, zijnde een voorwerp dat voor wat betreft zijn vorm en afmetingen een sprekende gelijkenis vertoonde met een vuurwapen voorhanden heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
Handelen in strijd met artikel 13, eerste lid van de Wet wapens en munitie.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat aan de verdachte ter zake van het tenlastegelegde geen straf of maatregel zal worden opgelegd.
Gelet op de persoon en persoonlijke omstandigheden van de verdachte - waaronder in het bijzonder verdachtes (zeer) jeugdige leeftijd ten tijde van het begaan van het delict en de omstandigheid dat hij het wapen van zijn ouders heeft gekregen -, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 21 april 2010, acht het hof het op de voet van artikel 9a van het Wetboek van Strafvordering raadzaam om te bepalen dat aan de verdachte geen straf of maatregel zal worden opgelegd, overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen ter zake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar ter zake van het bewezenverklaarde.
Bepaalt dat aan de verdachte geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Dit arrest is gewezen door mr. B.A. Stoker-Klein, mr. A.J.M. Kaptein en mr. R.C. Langeler, in bijzijn van de griffier mr. Y.H.G. van der Hut. Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 4 mei 2010.