"4.1. Niet in geschil is dat de onder 2.2 bedoelde melding van betalingsonmacht is gedaan meer dan twee weken na de dag waarop de omzetbelasting over het vierde kwartaal van 2005 had moeten zijn betaald. Ingevolge artikel 7, eerste lid, Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 is de melding van betalingsonmacht dus te laat gedaan.
4.2. Betalingsonmacht met betrekking tot een naheffingsaanslag die is opgelegd vanwege de omstandigheid dat te weinig verschuldigde belasting is voldaan kan slechts worden gemeld uiterlijk twee weken na de vervaldag van die aanslag, voor zover die omstandigheid niet is te wijten aan opzet of grove schuld van het lichaam (artikel 7, tweede lid, Uitvoeringsbesluit Invorderingswet).
Het hierna onder 4.3 en 4.4 overwogene leidt echter tot de conclusie dat met betrekking tot de naheffingsaanslag geen melding betalingsonmacht meer kon worden gedaan.
4.3. Eiser heeft aangegeven dat de BV heeft besloten om bij het doen van de aangifte omzetbelasting over het laatste kwartaal van 2005 slechts de omzet over de maanden oktober en november 2005 aan te geven. Eiser heeft daar twee verklaringen voor gegeven, te weten:
1. dat de BV eind 2005 een bankkrediet had aangevraagd en, teneinde daarbij een positief eigen vermogen te kunnen presenteren, in december 2005 tot forse bedragen voorraadfacturen heeft verzonden aan diverse rechtspersonen. Deze facturen (die hierna ook zullen worden aangeduid als: de facturen), die zouden leiden tot een hoge aangifte en afdracht omzetbelasting, zijn buiten beschouwing gelaten. Het lag in de bedoeling om later over te gaan tot creditering en het indienen van een suppletieaangifte omzetbelasting; en
2. dat door boekingsfouten van een medewerkster van de financiële administratie eind 2005 de omzetbelastingpositie van de BV onduidelijk was en dat de BV aanliep tegen aansluitingsproblemen met het nieuwe jaar, terwijl zij in verband met de lopende kredietaanvraag het boekjaar 2005 juist snel probeerde af te sluiten.
Deze, door verweerder niet weersproken feiten en omstandigheden laten geen andere conclusie toe dan dat de BV over het laatste kwartaal van 2005 willens en wetens - en dus opzettelijk - te weinig omzetbelasting heeft aangegeven en voldaan.
4.4. Eisers stelling dat dat er in de onder 4.3 geschetste omstandigheden geen sprake was van het te weinig aangeven en voldoen van verschuldigde omzetbelasting over het vierde kwartaal van 2005 (en dat de naheffing niet is opgelegd vanwege de omstandigheid dat te weinig verschuldigde belasting is voldaan), stuit af op artikel 37 van de Wet op de omzetbelasting, waar is bepaald dat hij die op een factuur op enigerlei wijze melding maakt van omzetbelasting welke hij, anders dan op grond van dit artikel, niet verschuldigd is geworden, die belasting verschuldigd wordt op het tijdstip waarop hij die factuur heeft uitgereikt; hij is gehouden deze belasting op de voet van artikel 14 te voldoen.
Het voorgaande geldt ook indien eiser met deze stelling de naheffingsaanslag heeft willen betwisten.
4.5. Eisers grief dat er geen melding betalingsonmacht meer behoefde te worden gedaan, omdat verweerder steeds uitgebreid op de hoogte is gehouden van de financiële positie van de BV, zowel door eiser zelf als door zijn medewerkers en de accountant, onder meer tijdens veelvuldig telefonisch contact met de belastingsdienst te Leiden in het eerste kwartaal van 2006, faalt reeds bij gebreke van een voldoende concrete en specifieke feitelijke onderbouwing en leidt overigens niet tot het door eiser gewenste rechtsgevolg, omdat het niet betreft een melding die heeft plaatsgevonden binnen twee weken nadat de betalingsverplichting is ontstaan.
4.6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de BV niet op de juiste wijze aan zijn in artikel 36, tweede lid, van de IW 1990 bedoelde verplichting heeft voldaan. Dat betekent dat wordt vermoed dat niet betaling van de naheffingsaanslag aan eiser te wijten is. Eiser wordt slechts toegelaten tot weerlegging van dit vermoeden indien hij aannemelijk maakt dat het niet aan hem te wijten is dat de betalingsonmacht niet tijdig is gemeld (artikel 36, vierde lid, IW 1990).
4.7. Eiser heeft gesteld dat het niet tijdig melden van betalingsonmacht te wijten is aan de administrateur van de BV die eisers instructies dienaangaande niet heeft opgevolgd. Ook als dat zo is, heeft eiser daarmee niet aannemelijk gemaakt dat het niet aan hem te wijten is dat de betalingsonmacht niet tijdig is gemeld. Zoals eiser zelf ook heeft aangegeven, is en blijft hij als bestuurder verantwoordelijk voor het financiële beleid van de BV. Het overlaten van de financiële administratie aan een personeelslid ontslaat hem niet van zijn verplichting er op toe te zien dat in een geval als dit de betalingsonmacht tijdig wordt gemeld, dan wel deze betalingsonmacht zelf te melden. Eiser kan daarom niet worden toegelaten tot weerlegging van het wettelijke vermoeden dat de niet-betaling van de belastingschulden aan hem te wijten is. Hij is terecht aansprakelijk is gesteld voor de in geding zijnde belastingschuld van de BV.
4.8. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de aansprakelijkheidsstelling in verband met het niet of nauwelijks aanwezig zijn van verhaal had moeten uitblijven dan wel dient te worden gematigd.
Bij de beoordeling van deze grief wordt vooropgesteld dat hoofdelijke aansprakelijkheid meebrengt dat de schuldeiser vrij is in de keuze alle dan wel slechts één of sommige van de hoofdelijke schuldenaren tot betaling van de gehele schuld aan te spreken. Weliswaar is verweerder, als overheidsorgaan, daarbij gebonden aan algemene beginselen van behoorlijk bestuur, maar bij de beantwoording van de vraag of deze in acht zijn genomen, dient onderscheid te worden gemaakt tussen de aansprakelijkstelling en de daarop volgende stappen. In overeenstemming met het zojuist genoemde beginsel van de hoofdelijke aansprakelijkheid, zullen uiteenlopende verhaalsmogelijkheden al spoedig voldoende grond opleveren om niet alle aansprakelijk te houden personen aan te spreken. Verg. HR 2 november 2001, NJ 2002/24.
Hetgeen eiser, overigens zonder enige specificatie of onderbouwing ten aanzien van de naheffingsaanslag heeft gesteld, leidt niet tot het oordeel dat de naheffingsaanslag onjuist was, dan wel dat verweerder bij de aansprakelijkheidsstelling van eiser niet in overeenstemming met het hiervoor weergegeven uitgangspunt heeft gehandeld.
4.9. Hetgeen eiser heeft aangevoerd over - kort gezegd - verlaging van het bedrag van de aansprakelijkheidsstelling door volgens eiser nog plaats te hebben verrekeningen in verband met de door de fiscus te ontvangen uitkering als preferent schuldeiser in het faillissement en na een correctie op grond van artikel 29, eerste lid, Wet op de omzetbelasting kan thans geen grond voor matiging van het bedrag van de aansprakelijkheid opleveren.
4.10. Verweerder heeft aangegeven dat het bedrag van de aansprakelijkheidsstelling na verrekening dient te worden verlaagd met een bedrag van € 73.718,87 - derhalve tot
€ 91.580.13. Gezien de verlaging van de aansprakelijkstelling door verweerder in beroep zal het beroep gegrond worden verklaard en moet de beschikking worden vastgesteld conform de verlaging als voorgesteld door verweerder.".