GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 7 juli 2010
Zaaknummer. : 200.061.369/01
Rekestnr. rechtbank : F2 RK 09-1992
[appellante],
hierna te noemen: de moeder, en
[appellant],
hierna te noemen: de vader,
beiden wonende te [woonplaats],
verzoekers in hoger beroep,
hierna gezamenlijk te noemen: de ouders,
advocaat mr. R. Kuijer te Rotterdam,
de raad voor de kinderbescherming,
kantoorhoudende te Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende is aangemerkt:
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
kantoorhoudende te Diemen,
hierna te noemen: de WSS.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De ouders zijn op 31 maart 2010 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 18 februari 2010 van de rechtbank Rotterdam.
De raad heeft geen verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de ouders zijn bij het hof op 19 april 2010 aanvullende stukken ingekomen.
Op 9 juni 2010 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de ouders, bijgestaan door hun advocaat, namens de raad: mevrouw A. Timmers en namens de WSS: mevrouw A. Hensen en mevrouw E. van der Giessen (de gezinsvoogd). De aanwezigen hebben het woord gevoerd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is de moeder ontheven van het ouderlijk gezag over de hierna te noemen minderjarigen en is de Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam, gevestigd te Rotterdam, benoemd tot voogdes over de minderjarigen. Voorts is bepaald dat de voogdij zal worden uitgevoerd door de WSS. Deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de ontheffing van het gezag van de moeder over de minderjarigen:
[de minderjarige 1], geboren [in 1999] te [geboorteplaats], hierna te noemen: [de minderjarige 1], en [de minderjarige 2], geboren [in 2000] te [geboorteplaats], hierna te noemen: [de minderjarige 2], hierna ook gezamenlijk te noemen: de minderjarigen. De moeder oefende van rechtswege alleen het ouderlijk gezag uit over de minderjarigen.
2. De ouders verzoeken de bestreden beschikking te vernietigen en - naar het hof begrijpt - opnieuw beschikkende, het inleidende verzoek van de raad om de moeder te ontheffen van het ouderlijk gezag over de minderjarigen af te wijzen.
3. De raad bestrijdt het beroep.
4. De ouders stellen zich in hun beroepschrift op het standpunt dat zij in staat zijn om op een verantwoorde wijze de verzorging en opvoeding van [de minderjarige 2] ter hand te nemen. Zij geven te kennen dat dit in het verleden moeizaam verliep omdat al hun aandacht en energie toen op [de minderjarige 1] was gericht. De ouders beseffen dat zij [de minderjarige 1], gezien zijn ernstige problematiek, niet zelf kunnen verzorgen en opvoeden. Zij zijn van mening dat alle aandacht van zowel de ouders als de hulpverleners zich nu dan ook op [de minderjarige 2] zou moeten richten. Volgens de ouders zou dan vooralsnog, voor wat betreft [de minderjarige 2], volstaan kunnen worden met de ondertoezichtstelling. De ouders stellen dat de Stichting Bureau Jeugdzorg in het verleden heeft aangegeven dat [de minderjarige 2] thuis zou komen wonen als zij bepaalde zaken op orde hadden. Nu de ouders beschikken over ruime woonruimte en de vader al geruime tijd een baan heeft, zien de ouders niet in waarom zij niet zelf voor [de minderjarige 2] kunnen zorgen.
5. Namens de raad is ter terechtzitting verweer gevoerd en is gesteld dat de beide minderjarigen zeer complexe gedragsproblemen hebben. De raad is van mening dat de minderjarigen in hun ontwikkeling worden bedreigd doordat de ouders door hun beperkte inzicht en mogelijkheden tegenwerken wat goed is voor de minderjarigen. Met een ontheffing van het gezag van de moeder is de hulpverlening voor de minderjarigen gewaarborgd, aldus de raad. De jaarlijkse verlengingen van de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zorgen volgens de raad met name bij [de minderjarige 2] voor veel spanningen. Dit terwijl steeds duidelijker wordt dat ook [de minderjarige 2] vanwege haar problematiek niet meer bij de ouders zal kunnen wonen.
6. Namens de WSS is ter terechtzitting verklaard dat [de minderjarige 2] zich snel bezorgd maakt en veel behoefte heeft aan duidelijkheid over de vraag of ze weer thuis gaat wonen. Omdat de ouders graag zelf voor [de minderjarige 2] willen zorgen, stellen zij zich volgens de WSS vaak vijandig op tegenover de gezinsvoogd en andere hulpverleners. Dat [de minderjarige 1] niet thuis woont, hebben de ouders meer geaccepteerd, aldus de WSS.
7. Het hof stelt voorop dat een ontheffing van het gezag niet kan worden uitgesproken indien de ouder zich daartegen verzet. Deze regel leidt uitzondering indien na een uithuisplaatsing van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel - door de ongeschiktheid of onmacht van de ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen - onvoldoende is om de ernstige bedreiging van de zedelijke of geestelijke belangen van het kind af te wenden. Nu de moeder niet instemt met de ontheffing van het gezag, zal moeten worden beoordeeld of sprake is van een uitzondering als voormeld.
8. Het hof overweegt als volgt. Uit het verhandelde ter terechtzitting is het hof gebleken dat de ouders thans tot het inzicht zijn gekomen dat er ook voor wat betreft [de minderjarige 2] geen reëel uitzicht bestaat op thuisplaatsing. De ouders lijken voor het eerst te beseffen dat dit niet zozeer ligt aan hun eigen falen, maar veel meer aan de omstandigheid dat [de minderjarige 2], net als [de minderjarige 1], een kind is met een zeer complexe problematiek. Zij leggen zich erbij neer dat [de minderjarige 2] niet meer bij hen thuis zal kunnen wonen. Het feit dat de ouders hopen op meer omgang met [de minderjarige 2], wellicht op termijn ook in de thuissituatie, doet naar het oordeel van het hof aan het voorgaande niet af. Het hof gaat ervan uit dat de ouders zich in de toekomst niet zullen verzetten tegen de jaarlijkse verlengingen van de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing ten aanzien van de beide minderjarigen. Ter terechtzitting is op geen enkele wijze aannemelijk geworden dat de benodigde behandeling van de minderjarigen werd belemmerd toen de moeder het gezag over hen uitoefende. Het enkele feit dat er geen perspectief is op een thuisplaatsing van de minderjarigen, biedt volgens hof onvoldoende grondslag om de moeder van het gezag te ontheffen. De raad heeft naar het oordeel van het hof niet, althans onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de bedreiging van de geestelijke belangen van de minderjarigen niet zonder ontheffing van de moeder van het gezag kan worden afgewend.
9. Op grond van het vooroverwogene zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en het inleidende verzoek van de raad afwijzen.
10. Het hof beslist als navolgend.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking en, in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het inleidend verzoek van de raad af;
draagt de griffier van het hof op van deze beslissing onverwijld mededeling te doen aan de griffier van de rechtbank te Rotterdam.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Kamminga, Bouritius en Hulsebosch, bijgestaan door mr. Verburg als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 juli 2010.