GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 23 juni 2010
Zaaknummer : 200.060.928/01
Rekestnr. rechtbank : JE RK 09-3465
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. M.J. Zennipman te ’s-Gravenhage,
de raad voor de kinderbescherming,
regio Haaglanden en Zuid-Holland Noord,
locatie 's-Gravenhage,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1. [de man],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vader,
2. de Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden,
gevestigd te ‘s-Gravenhage,
locatie Den Haag Zuid/Rijswijk,
hierna te noemen: Jeugdzorg.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 26 maart 2010 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 29 december 2009 van de kinderrechter in de rechtbank ‘s-Gravenhage.
De raad heeft op 23 april 2010 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de raad zijn bij het hof op 26 april 2010 aanvullende stukken ingekomen.
Op 3 juni 2010 is de zaak, tezamen met de zaak met zaaknummer 200.063.798/01, mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door haar advocaat, de vader, namens Jeugdzorg: de heer T.P. Speelman en namens de raad voor de kinderbescherming: mevrouw M. Versteeg en mevrouw S. Zoutendijk. De aanwezigen hebben het woord gevoerd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking is, uitvoerbaar bij voorraad, het nog ongeboren kind, thans de na te noemen minderjarige, onder toezicht gesteld van Jeugdzorg voor de periode van 30 december 2009 tot 18 december 2010.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
Het (ongeboren) kind, als bedoeld in de bestreden beschikking, is [in 2010] te [woonplaats] geboren en is genaamd [X] (hierna: de minderjarige). De minderjarige heeft zijn hoofdverblijfplaats bij de moeder.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de ondertoezichtstelling van de minderjarige.
2. De moeder verzoekt het hof bij beschikking, en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat de ondertoezichtstelling van de minderjarige wordt beëindigd, subsidiair de ondertoezichtstelling slechts voor vier maanden uit te spreken.
3. De raad bestrijdt het beroep van de moeder en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. De moeder stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de in artikel 1:254, eerste lid, Burgerlijk Wetboek genoemde gronden voor een ondertoezichtstelling aanwezig zijn. Zij voert daartoe aan dat zij ten tijde van haar zwangerschap van de minderjarige zeer goed in staat is geweest om te waarborgen dat de minderjarige goed ter wereld kon komen. Voorts houdt zij zich stipt aan afspraken met het consultatiebureau en ontwikkelt de minderjarige zich goed. Daarnaast heeft zij geen schulden, heeft zij zelf contact gelegd met een maatschappelijk werkster en is er op dit moment weinig hulp vanuit Jeugdzorg. Tot slot voert de moeder aan dat deskundige rapportages ontbreken en dat zij en de minderjarige niet door een gedragsdeskundige zijn gezien.
5. Het hof overweegt als volgt.
6. Gelet op de stukken en het verhandelde ter terechtzitting stelt het hof allereerst vast dat de minderjarige onder toezicht is gesteld omdat er een risico bestond dat de minderjarige zodanig zou opgroeien dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig zouden worden bedreigd. Het vermoeden bestond dat niet aan de basisbehoefte van zorg en veiligheid kon worden voldaan bij de geboorte van het kind en dat de algehele ontwikkeling van de minderjarige zou worden bedreigd, nu hij zou opgroeien in dezelfde (onhygiënische en onveilige) gezinssituatie, die op 16 oktober 2009 heeft geleid tot een spoeduithuisplaatsing van de andere drie kinderen van de moeder. Er is bij deze drie kinderen sprake van een ontwikkelingsachterstand op verschillende gebieden. De moeder is met betrekking tot deze drie kinderen niet in staat gebleken pedagogisch voldoende bij hen aan te sluiten. De minderjarige is vanaf de geboorte volledig afhankelijk van de moeder, hij is kwetsbaar en weerloos en de zorgen over de verzorging en opvoeding door de moeder van de andere drie kinderen hebben een directe werking op de minderjarige. Een eventuele bedreiging in de ontwikkeling van de minderjarige zal dan ook tevens daarin gelegen zijn. Mede gelet op de ontwikkelingsachterstand bij de oudste drie kinderen werd het van belang geacht dat er voldoende zicht zou blijven bestaan op de ontwikkeling van het destijds nog ongeboren kind door regelmatige controles bij de gynaecoloog en op de ontwikkeling van de minderjarige na de geboorte, mede door regelmatige controles bij het consultatiebureau.
7. Het hof is van oordeel dat er thans enkele positieve factoren te benoemen zijn. De thuissituatie bij de moeder is ten aanzien van de hygiëne en veiligheid verbeterd. De woning ziet er netjes uit. Voorts gaat het goed met de minderjarige, althans er zijn op dit moment geen signalen dat het niet goed zou gaan. Daarnaast houdt de moeder zich aan de controles op het consultatiebureau en voert de moeder, zo heeft zij ter zitting gesteld, gesprekken met maatschappelijk werk. Verder zijn de moeder en de vader betrokken op de minderjarige.
8. Ondanks de onder 7 vermelde positieve factoren is het hof van oordeel dat de geestelijke belangen en gezondheid van de minderjarige thans nog onvoldoende zijn gewaarborgd om thans tot opheffing van de ondertoezichtstelling over te gaan. Het hof overweegt daartoe als volgt. De moeder ontkent, dit terwijl haar drie andere kinderen uit huis zijn geplaatst en de minderjarige gelet op zijn leeftijd kwetsbaar is, de noodzaak aan opvoedingsondersteuning. De moeder acht hulpverlening voor zichzelf niet nodig. Hoewel de moeder een betrokken ouder is, lijkt zij een onvoldoende realistisch beeld van zichzelf te hebben, waardoor zij naar het oordeel van het hof onvoldoende in staat is op vrijwillige basis haar medewerking aan hulpverlening te verlenen en de minderjarige mitsdien tekort doet in zijn ontwikkeling. Door de ondertoezichtstelling wordt gewaarborgd dat er toezicht op de opvoeding en verzorging is en dat een stabiele en veilige woonsituatie wordt gecreëerd en gehandhaafd. Het hof acht het, gelet op het verloop van de hulpverlening en de rol van de moeder daarin, thans te prematuur om de ondertoezichtstelling op te heffen.
9. Het hof is van oordeel dat, gelet op de stukken en het verhandelde ter terechtzitting, de ernstige bedreiging van de zedelijke of geestelijke belangen of gezondheid van de minderjarige nog steeds aanwezig is en dat gelet hierop een ondertoezichtstelling noodzakelijk is. De wettelijke gronden voor de ondertoezichtstelling zijn aanwezig, zodat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.
10. Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van de Poll, Van Nievelt en Van der Burght, bijgestaan door mr. Van der Kamp als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 juni 2010.