ECLI:NL:GHSGR:2010:BM9719

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.020.595/01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de uitleg van een sociaal plan en de invloed van de Wet VPL op pensioenopbouw

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Arkema Rotterdam B.V. tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin de kantonrechter de subsidiaire vordering van de werkneemster heeft toegewezen. De werkneemster, die bijna 36 jaar in dienst was bij Atofina Rotterdam B.V. (de rechtsvoorgangster van Arkema), was betrokken bij een reorganisatie en had recht op een aanvulling op haar uitkering tot 85% van haar laatstgenoten bruto maandinkomen. De zaak draait om de uitleg van het sociaal plan en de invloed van de Wet VPL op de toezegging tot voortgezette prepensioenopbouw. De werkneemster stelt dat zij recht heeft op voortgezette opbouw van haar pensioen, terwijl Arkema betoogt dat de Wet VPL deze verplichting heeft beëindigd. Het hof oordeelt dat de tekst van het sociaal plan erop wijst dat de 'aanvullingsduur' slechts een rekeneenheid is voor de uitkering en dat de verplichting tot pensioenopbouw niet is komen te vervallen. Het hof verwerpt het verweer van Arkema en stelt dat de werkneemster recht heeft op de pensioenopbouw zoals vastgelegd in het sociaal plan. De zaak wordt aangehouden voor een comparitie van partijen om te proberen tot een minnelijke regeling te komen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer : 200.020.595/01
zaak/rolnummer rechtbank : 853491 CV EXPL 07-39968
arrest van de negende civiele kamer d.d. 29 juni 2010
inzake
Arkema Rotterdam B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
appellante,
hierna te noemen: Arkema,
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt te 's-Gravenhage,
tegen
[de werkneemster],
wonende te [Woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [de werkneemster],
advocaat: mr. H. Koning te 's-Gravenhage.
Het geding
Bij exploot van 13 oktober 2008 is Arkema in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Rotterdam, sector kanton, locatie Rotterdam (hierna; de kantonrechter) van 11 juli 2008, gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven heeft Arkema drie grieven aangevoerd, die door [de werkneemster] bij memorie van antwoord zijn besttreden. Tot slot hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. De kantonrechter heeft onder het kopje "De vaststaande feiten" een aantal feiten vastgesteld. Daartegen is in hoger beroep niet opgekomen, zodat ook het hof daarvan uitgaat.
2. Het gaat in deze zaak, kort gezegd en voor zover in hoger beroep nog van belang, om het volgende.
2.1. [de werkneemster], geboren op [datum], is van 22 juli 1968 tot 30 juni 2004 (d.w.z. bijna 36 jaar) in dienst geweest van (rechtsvoorgangsters van) Atofina Rotterdam BV., van welke rechtspersoon Arkema de rechtsopvolgster is.
2.2. Het dienstverband is tot een eind gekomen als gevolg van een reorganisatie. [de werkneemster] was op dat moment 52 jaar oud. Het in het kader van die reorganisatie opgestelde Sociaal plan bevat onder meer de volgende bepalingen.
"8. VOORZIENINGEN BIJ BEËINDIGING DIENSTVERBAND VAN WERKNEMERS VAN 55 JAAR EN OUDER
De werknemer wiens arbeidsovereenkomst door werkgever wordt beëindigd wegens verval van zijn arbeidsplaats, komt indien hij op datum einde dienstverband 55 jaar of ouder is in aanmerking voor de volgende financiële voorzieningen.
De werknemer komt aansluitend aan de periode waarin hij in aanmerking voor de loongerelateerde, in aanmerking voor een WW-vervolguitkering (eventueel aangevuld met een toeslag uit hoofde van de Toeslagenwet (TW) en daarna voor een IOAW-uitkering.
Aan de werknemer zal tot de prepensioendatum (62 jaar) een aanvulling op de hem toekomende uitkering worden toegekend tot een niveau van 85% van het laatstgenoten bruto maandinkomen.
Onder uitkering als hiervoor genoemd wordt verstaan:
• 70% van het voor de werknemer geldende bruto uitkeringsdagloon gedurende de periode waarin recht bestaat op de loongerelateerde uitkering krachtens de WW.
• 100% van het wettelijk minimumloon gedurende de periode waarin recht bestaat op de WW-vervolguitkering en IOAW-uitkering.
De aanvullingsbedragen zullen nooit meer bedragen dan het verschil tussen 85 % van het laatstgenoten bruto maandinkomen en de uitkeringen zoals hierboven gedefinieerd.
Prepensioen
Vanaf de eerste dag van de maand waarin de werknemer in aanmerking komt voor prepensioen (62 jaar) tot de datum waarop hij in aanmerking komt voor ouderdomspensioen, heeft de werknemer recht op een prepensioen op basis van de bepalingen van het prepensioenreglement. Hierbij geldt dat geen afwijkende prepensioendatum is toegestaan.
Gedurende de aanvullingsduur wordt de opbouw van prépensioen voortgezet op basis van de pensioengrondslag op datum einde dienstverband, tot het bereiken van de prépensioenleeftijd van 62 jaar.
Uitkering ineens
De werknemer ontvangt de vergoeding op grond van dit artikel in de vorm van een uitkering ineens bij einde dienstverband op een door de werknemer aan te geven wijze met inachtneming van de wettelijke toepasselijke bepalingen. Deze uitkering is gelijk aan de som van de bruto aanvullingsbedragen.
(…)
Voortzetting pensioenopbouw (ouderdomspensioen)
Gedurende de loongerelateerde WW-periode en de WW-vervolgperiode wordt de pensioenopbouw voortgezet op basis van de pensioengrondslag op datum einde dienstverband. De werknemersbijdrage in de pensioenpremie (85 % van de gebruikelijke premie) zal worden verrekend met de berekende uitkering ineens.
De werknemer is verplicht een bijdrage aan te vragen bij het FVP en deze bijdrage te cederen aan de werkgever.
(…)
9. WERKNEMERS VAN 50 JAAR EN OUDER MET TEN MINSTE 30 DIENSTJARENBIJ WERKGEVER
Het bepaalde in artikel 8 is eveneens van toepassing op werknemers van 50 jaar en ouder met ten minste 30 dienstjaren bij de werkgever.
Zij kunnen gebruik blijven maken van de vrijwillige pensioenspaarmodule."
2.3. De overgelegde berekening van de uit hoofde van het Sociaal Plan aan [de werkneemster] toegekende uitkering ineens resulteert - na aftrek van € 12.856,76 wegens "Werknemersdeel pensioenpremie tot 65e jaar" - in een bedrag van € 258.784,32.
Voormeld in mindering gebracht bedrag is feitelijk gelijk aan 85% van de in deze berekening vermelde "Werknemersbijdrage Pensioenpremie/mnd" van € 103,60 vermenigvuldigd met het vermelde "Aantal maanden 1 juli 2004 tot 65e jaar voor pensioenopbouw" van 146.
2.4. [de werkneemster] is per 1 september 2004 in dienst getreden van Cerexagri B.V. In de arbeidsovereenkomst wordt in de considerans expliciet verwezen naar het hierboven sub 2.1. bedoelde dienstverband en wordt in artikel 2.4 als volgt bepaald:
"Conform het Sociaal Plan ATOFINA Rotterdam B.V. is de pensioenopbouw afgefinancierd, waardoor vanaf 1 september 2004 geen pensioenrechten meer kunnen worden opgebouwd."
In de brief van Cerexagri van 22 november 2004 is onder meer als volgt opgenomen:
"Daarnaast willen wij nog aanmerken dat uw pensioen conform het laatste Sociaal Plan jaarlijks wordt opgebouwd en voortgezet tot aan uw prépensioen en ouderdomspensioen, waarbij het werknemersdeel voor 85% verrekend is met de vertreksom. Om deze reden bouwt u geen pensioenrechten meer op gebaseerd op uw huidige dienstverband."
Cerexagri BV en Arkema behoorden tot medio 2006 tot hetzelfde concern. Zowel voormelde arbeidovereenkomst als voormelde brief zijn gesteld op briefpapier waarop onderaan iedere bladzijde onder meer is vermeld "Cerexagri is onderdeel van ATOFINA".
Dit dienstverband van [de werkneemster] bij Cerexagri B.V. is per 1 augustus 2007 door de kantonrechter ontbonden wegens verval van haar functie als gevolg van bedrijfseconomische redenen en het ontbreken van een andere passende functie ontbonden, met toeken¬ning van de overeengekomen beëindi¬gingsvergoeding van € 18.330,18.
2.5. Op 23 november 2006 had Cerexagri B.V. aan [de werkneemster] geschreven
- dat er door inwerkingtreding van de Wet VPL per 1 januari 2006 een tekort in de opbouw van het prépensioen is ontstaan van € 18.325,00,
- dat Cerexagri B.V. bij voortzetting van de opbouw aan in totaal € 40.314,90 zou hebben afgedragen, hetgeen contant gemaakt op 1 januari 2007 uitkomt op € 31.179,=; en
- dat Cerexagri B.V. bereid is om de in die brief - op basis van de kantonrechtersformule uitgaande van de diensttijd bij Cerexagri B.V. - aangeboden ontbindingsvergoeding te verhogen tot laatstgenoemd bedrag.
[de werkneemster] heeft dit voorstel van de hand gewezen omdat zij van mening is dat zij jegens Arkema als rechtsopvolgster van haar vorige werkgeefster Atofina Rotterdam B.V. recht op voortgezette opbouw heeft en het voorstel van Cerexagri B.V. ten onrechte uitging van vermenging van de beide dienstverbanden.
2.6. In het vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter de subsidiaire vordering van [de werkneemster] - veroordeling van Arkema om aan [de werkneemster] een bedrag van € 31.179,= te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2007 - toegewezen, met veroordeling van Arkema in de proceskosten.
3. Het hof zal de met de grieven en de toelichting daarop aan de orde gestelde vragen hieronder behandelen en overweegt daartoe als volgt.
4. Het meest verstrekkende verweer van Arkema houdt in dat [de werkneemster] uit hoofde van het Sociaal Plan geen recht heeft op voortgezette opbouw van het prépensioen. Arkema beroept zich er daarbij op dat die aanspraak uitsluitend geldt tijdens de daarin genoemde "aanvullingsduur". Volgens Arkema is van dit laatste in dit geval geen sprake (meer) nu [de werkneemster] als gevolg van haar indiensttreding bij Cerexagri B.V. geen recht (meer) had op een van de in het Sociaal Plan bedoelde uitkeringen.
5. Het hof verwerpt voormeld verweer. Voor de uitleg van het Sociaal Plan geldt de zgn. CAO-norm. Naar het oordeel van het hof wijst de tekst van de hierboven geciteerde bepalingen van het Sociaal Plan er veeleer op dat de "aanvullingsduur" uitsluitend een rekeneenheid is om tot een vergoeding in de vorm van een uitkering ineens te komen. Die sociale verzekeringsuitkeringen worden in het Sociaal Plan immers op zodanige wijze gedefinieerd dat deze geheel worden losgekoppeld van het concrete recht daarop. De vergoeding in de vorm van een uitkering ineens wordt bovendien nergens afhankelijk gesteld van het daadwerkelijk ontvangen van een sociale verzekeringsuitkering. Als dit laatste ten aanzien van de voortgezette opbouw van het prepensioen - hetgeen is geregeld in dezelfde bepaling van het Sociaal Plan - daarvan afwijkend zou zijn, zou dit voldoende duidelijk hebben moeten worden vermeld, hetgeen niet het geval is. Het feit dat in de onderhavige procedure onweersproken is dat de jaarlijkse bijdrage voor de verdere opbouw van het prepensioen feitelijk ook tijdens het dienstverband met Cerexagri B.V. (in het kader waarvan blijkens de afspraken tussen die vennootschap en [de werkneemster] aldaar om die reden geen verdere opbouw zou plaatsvinden) door Arkema werd voldaan - tot het einde van de overgangstermijn in het kader van de Wet VPL (1 januari 2006) - spoort hiermee. Ook spoort hiermee hetgeen Cerexagri B.V. - toen nog behorend tot hetzelfde concern als Arkema - in de arbeidsovereenkomst met [de werkneemster] en de daarop betrekking hebben brief van 22 november 2004 heeft opgenomen (zie hierboven sub 2.4.).
6. Arkema heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de Wet VPL tot gevolg heeft dat - met ingang van 1 januari 2006 - de verplichting tot verdere opbouw van het prépensioen eindigt omdat die wet leidde tot nietigheid van dit gedeelte van het Sociaal Plan. Ook dit standpunt wordt door het hof verworpen. Het enkele feit dat het fiscaal regiem er toe leidt dat de toezegging niet langer in de vorm van prépensioen mag worden opgebouwd - omdat dit tot bovenmatigheid zou leiden - brengt niet mee dat de bijdrage waartoe Arkema zich bij het Sociaal Plan heeft verbonden ook van tafel is. in het licht van art. 7:611 jo. 6:248 BW zal eerst moeten worden bezien of een en ander niet op andere wijze - allereerst binnen de pensioensfeer - "in het vat gegoten" kan worden. [de werkneemster] heeft gemotiveerd aangegeven dat en hoe dit laatste tot de mogelijkheden behoort. Van de kant van Arkema is dit vervolgens niet gemotiveerd weersproken, zodat het hof voorshands van de juistheid daarvan uitgaat. Dit, gevoegd bij het feit dat [de werkneemster] nog slechts aanspraak maakt op vergoeding van hetgeen Arkema - de wet VPL weggedacht - zou hebben bijgedragen - leidt ertoe dat het hof voorshands geen reden ziet om die vordering - zulks onverminderd hetgeen hierna wordt overwogen - niet toewijsbaar te achten.
7. [de werkneemster] heeft zich op het standpunt gesteld dat de door haar gevorderde bijdragen voor de verdere opbouw (contant gemaakt) als bedrag ineens opeisbaar zijn. Daarbij houdt het hof het ervoor dat zij inderdaad bedoelt te vorderen hetgeen Arkema aan bijdragen zou hebben betaald wanneer de Wet VPL niet tot het hiervoor bedoelde effect zou hebben geleid, derhalve de contant gemaakte werkgeversbijdrage. Dat laatste hoeft immers niet hetzelfde te zijn als de contante waarde van de gemiste pensioenopbouw. Bij een en ander heeft het hof met name gewicht toegekend aan hetgeen [de werkneemster] in punt 17. van haar inleidende dagvaarding heeft aangevoerd en waarbij zij met zoveel woorden haar vordering - voor wat betreft het thans gevorderde bedrag van € 31.179,= per 1 januari 2007 - baseert op hetgeen in de hierboven sub 2.5., tweede gedachtenstreepje, is vermeld.
8. Het hof is - met Arkema - van oordeel dat er in dit geval geen wettelijke verplichting bestond om het prépensioen op voorhand ineens af te financieren. Die verplichting bestond slechts ten aanzien van de aanspraken zoals deze per het einde van het dienstverband (diensttijdevenredig) waren verworven. De voortgezette opbouw - die in het Sociaal Plan slechts als zodanig is voorzien - behoort daar niet toe. Hetgeen Cerexagri B.V. ter zake heeft geschreven leidt niet tot een ander oordeel, nu dit in wezen geen verdere strekking had dan een uitleg waarom er bij haar geen enkele pensioenopbouw zou plaatsvinden. Het moment van financieren door Arkema staat daar in beginsel los van. Door [de werkneemster] is onvoldoende aangevoerd om te oordelen dat zij die passages mocht opvatten als wijziging van de aanspraken die zij jegens Arkema had verkregen. Een en ander betekent dat de vordering - zoals deze thans voorligt - slechts naar mate de verdere opbouwperiode verstrijkt opeisbaar wordt en - behalve wanneer Arkema zich daartoe alsnog bereid verklaart - nog niet in zijn geheel ineens opeisbaar is.
9. Verder is het afkopen van pensioen in strijd met de PSW/Pensioenwet. Het aan [de werkneemster] uitbetalen van het gevorderde bedrag (voor zover opeisbaar) zou daarmee in strijd kunnen komen.
10. Het voorgaande brengt mee dat het hof een comparitie van partijen zal bepalen.
Partijen zullen dan de gelegenheid krijgen om zich nader uit te laten omtrent hetgeen hierboven sub 6. t/m 9. is overwogen.
[de werkneemster] zal in de gelegenheid worden gesteld om haar vordering desgewenst aan te passen naar aanleiding van hetgeen hierboven sub 8. en 9. is overwogen.
De comparitie zal voorts worden benut voor het beproeven van een regeling in der minne.
11. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
Beslissing
Het hof:
- beveelt partijen - Arkema deugdelijk vertegenwoordigd door een persoon die van de zaak op de hoogte is en bevoegd is om een schikking aan te gaan, [de werkneemster] in persoon - vergezeld van hun raadslieden, voor het verstrekken van inlichtingen en het beproeven van een minnelijke regeling te verschijnen voor de hierbij benoemde raadsheer-commissaris mr. M.H. van Coeverden in een der zalen van het Paleis van Justitie, Prins Clauslaan 60 te ’s-Gravenhage op dinsdag 27 juli 2010 om 10.00 uur;
- bepaalt dat, indien een der partijen binnen veertien dagen na heden, onder gelijktijdige opgave van de verhinderdata van beide partijen in de maanden juli tot en met september van 2010, opgeeft dan verhinderd te zijn, de raadsheer-commissaris (in beginsel eenmalig) een nadere datum en tijdstip voor de comparitie zal vaststellen;
- bepaalt dat het hof de procesdossiers onder zich zal houden (met het oog op de comparitie);
- bepaalt dat partijen de bescheiden waarop zij voor het overige een beroep zouden willen doen, zullen overleggen door deze uiterlijk twee weken vóór de comparitie in kopie aan de griffie handel en aan de wederpartij te zenden;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.H. van Coeverden, J.W. van Rijkom en R.S. van Coevorden en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 juni 2010 in aanwezigheid van de griffier.