ECLI:NL:GHSGR:2010:BM8454

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
22-003861-08
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor drugshandel en het verbergen van een lijk na overlijden

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 21 juni 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan drugshandel en het verbergen van een lijk. De verdachte werd beschuldigd van het dealen in cocaïne en xtc-pillen, en het aanwezig hebben van GHB. Daarnaast werd haar verweten dat zij samen met een medeverdachte een lijk heeft begraven en verborgen met het oogmerk om de oorzaak van het overlijden te verhullen. De feiten vonden plaats in de periode van juni 2006, waarbij de verdachte en haar medeverdachte betrokken waren bij de dood van een man genaamd [slachtoffer]. De verdachte had GHB aan het slachtoffer toegediend, waarna hij overleed. Het lichaam van het slachtoffer werd pas na vijf maanden gevonden, nadat de verdachte en haar medeverdachte waren aangehouden naar aanleiding van getuigenverklaringen. Het hof oordeelde dat de verdachte niet kon worden veroordeeld voor moord of doodslag, maar wel voor het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en het medeplegen van het begraven van een lijk. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien maanden, waarbij het hof rekening hield met de ernst van de feiten en de impact op de nabestaanden. De vordering van de benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat de verdachte werd vrijgesproken van de meest ernstige tenlasteleggingen.

Uitspraak

Rolnummer: 22-003861-08
Parketnummer: 10-661291-06
Datum uitspraak: 21 juni 2010
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 9 juli 2008 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1965,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 7 juni 2010.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep - ten laste gelegd dat:
1.
zij in of omstreeks de periode van 4 juni 2006 tot en met 5 juni 2006 te Rotterdam
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd,
immers heeft/hebben verdachte en/of haar mededader opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg en bezinning, aan [slachtoffer] een verdovend en/of schadelijk middel (GHB) toegediend door dat verdovende middel in de drank van die [slachtoffer] te schenken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
Subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
zij in of omstreeks de periode van 4 juni 2006 tot en met 5 juni 2006 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) haar mededader(s) opzettelijk aan [slachtoffer] een verdovend en/of schadelijk middel (GHB) toegediend door dat verdovende middel in de drank van die [slachtoffer] te schenken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
meer subsidiair, voor zover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij in of omstreeks de periode van 4 juni 2006 tot en met 5 juni 2006 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend heeft gehandeld door aan [slachtoffer], terwijl hij wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat deze onder invloed van alcohol en/of XTC en/of MDMA en/of cocaine, althans onder invloed van een of meer verdovend middel(len) verkeerde, een verdovend en/of schadelijk middel (GHB) toe te dienen door dat middel in de drank van die [slachtoffer] te schenken en/of dat middel aan die [slachtoffer] beschikbaar te stellen en/of die [slachtoffer] niet mede te delen wat de (schadelijke) gevolgen van het gebruik van dat middel (GHB) kunnen zijn en/of (vervolgens) toen die [slachtoffer] niet lekker werd en/of bewusteloos raakte en/of dreigde te raken geen medische hulp in te schakelen, waardoor het aan zijn schuld te wijten is geweest dat die [slachtoffer] zodanig letsel heeft bekomen dat deze aan de gevolgen daarvan is overleden;
2.
zij in of omstreeks de periode van 1 januari 2006 tot en met 13 oktober 2006 te Rotterdam opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, (een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende cocaïne en/of (een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende MDMA en/of (een) hoeveelhe(i)den van een materiaal bevattende XTC , zijnde cocaïne en/of MDMA en/of XTC (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet
en/of
zij in of omstreeks de periode van 1 januari 2006 tot en met 13 oktober 2006 te Rotterdam opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad (een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende GHB, zijnde GHB een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die Wet;
3.
zij op of omstreeks 06 juni 2006 te Brielle en/of Oostvoorne en/of Rotterdam, althans in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een portemonnee en/of geld en/of een ketting en/of een armband en/of kleding en/of een telefoon, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer] en/of zijn erfgena(a)m(en), in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s);
4.
zij op een of meer tijdstippen in de periode van 4 juni 2006 tot en met 6 juni 2006 te Rotterdam en Brielle en/of Oostvoorne, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen een lijk (te weten het stoffelijk overschot van een man genaamd [slachtoffer]) heeft begraven en/of verborgen en/of weggevoerd en/of weggemaakt met het oogmerk om het feit en/of de oorzaak van het overlijden te verhelen, te weten door
- het stoffelijk overschot van [slachtoffer] uit een woning gelegen aan [adres] weg te dragen en/of slepen en/of in de kofferbak een auto te leggen en/of
- met die auto met daarin het stoffelijk overschot van [slachtoffer] naar Brielle en/of Oostvoorne te rijden en/of
- het stoffelijk overschot van [slachtoffer] uit de auto te slepen en/of trekken en/of
- het stoffelijk overschot van [slachtoffer] door de berm en/of bosschages te slepen en/of
- het stoffelijk overschot van [slachtoffer] in de bosschages te bedekken met takken en/of struiken en/of
- het stoffelijk overschot van [slachtoffer] te ontdoen van kleding en/of sieraden en/of
- het stoffelijk overschot van [slachtoffer] in een door verdachte en/of haar mededader gegraven kuil te leggen en/of te bedekken met een zeil en/of aarde en/of takken;
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 1 primair, subsidiair, meer subsidiair en 3 tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 2 en 4 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 364 dagen, met aftrek van voorarrest alsmede tot een taakstraf, in de vorm van een werkstraf voor de duur van 200 uren, subsidiair 100 dagen vervangende hechtenis. Voorts is ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij een beslissing genomen als nader in het vonnis waarvan beroep omschreven.
De officier van justitie heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vaststelling van de feiten
Het hof stelt op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep – voor zover relevant voor de beoordeling van het onder 1 tenlastegelegde - het volgende vast.
De avond van 4 juni 2006 hebben het slachtoffer en haar medeverdachte de verdachte in haar woning te Rotterdam bezocht .
Voorafgaand aan dit bezoek hadden [het slachtoffer] en [medeverdachte] geblowd en sterke drank gebruikt .
De verdachte had in haar woning een fles GHB (gamma-hydroxy-boterzuur). GHB is een chemische stof die vroeger als narcosemiddel werd gebruikt en vergelijkbare effecten heeft als alcohol. Bij hogere doses veroorzaakt GHB slaap en bij zeer hoge doses coma. Andere middelen die de hersenfunctie dempen versterken de effecten van GHB .
De verdachte en haar medeverdachte hebben van deze GHB gedronken . Of [het slachtoffer] ook van de GHB heeft gedronken kan niet met zekerheid worden vastgesteld. De medeverdachte verklaart dat er drie glazen waren ingeschonken en dat [het slachtoffer] waarschijnlijk wel een paar slokjes heeft genomen . De verdachte verklaart niet te weten of [het slachtoffer] GHB heeft gedronken .
Op enig moment heeft [het slachtoffer] tegenover de verdachte en haar medeverdachte verklaard dat hij even wilde gaan liggen omdat hij zich moe en draaierig voelde. Verdachte en haar medeverdachte hebben [het slachtoffer] toen naar een matras dat in de woonkamer lag begeleid, waar [het slachtoffer] vervolgens op is gaan liggen .
Verdachte is volgens haar verklaring kort daarop in slaap gevallen . De medeverdachte is naar zijn zeggen kort nadat [het slachtoffer] was gaan liggen zelf ook “out gegaan”. Toen hij weer bijkwam merkte hij dat er met [het slachtoffer] iets mis was . Hij heeft daarop de verdachte wakker gemaakt waarna zij samen constateerden dat [het slachtoffer] niet meer leefde .
Vrijspraak van het onder 1 (primair, subsidiair, meer subsidiair) en 3 tenlastegelegde
Hoewel er diverse onderzoeken zijn uitgevoerd teneinde de doodsoorzaak van [het slachtoffer] vast te stellen heeft geen van deze onderzoeken een doodsoorzaak uitgewezen.
Dit houdt verband met het feit dat het stoffelijk overschot van het slachtoffer in vergaande staat van ontbinding verkeerde toen het op 26 oktober 2006 werd gevonden.
In hoger beroep hebben de advocaat-generaal en de verdediging, evenals in eerste aanleg, geconcludeerd tot vrijspraak van het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde (medeplegen van moord c.q. doodslag). Het hof verenigt zich hiermee en ziet, evenals de rechtbank, geen reden zich hierover ambtshalve uit te laten en zal deze vrijspraak niet nader motiveren.
De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte ten onrechte is vrijgesproken van de haar onder 1 meer subsidiair tenlastegelegde schuld aan de dood van [het slachtoffer].
De advocaat-generaal heeft daartoe –zakelijk weergegeven- aangevoerd dat de verdachte en haar medeverdachte, die beiden ervaring hadden met het gebruik van GHB, het slachtoffer hadden moeten waarschuwen voor de risico’s van GHB in combinatie met alcohol en andere drugs. Voorts stelt de advocaat-generaal dat de verdachte en haar medeverdachte medische hulp hadden moeten inschakelen toen [het slachtoffer] kenbaar maakte dat hij zich niet lekker voelde. Ten slotte hebben de verdachte en haar medeverdachte in de visie van de advocaat-generaal niet kunnen vaststellen dat [het slachtoffer] was overleden. Door op deze wijze te handelen hebben de verdachte en haar medeverdachte bewust het risico genomen van de zeer ernstige gevolgen en is er sprake van roekeloosheid, aldus de advocaat-generaal.
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit van het onder 1 meer subsidiair tenlastegelegde. Zij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat het vast kunnen stellen van een doodsoorzaak noodzakelijk is om een causaal verband te kunnen leggen met mogelijk strafrechtelijk verwijtbare handelingen van de verdachte en haar medeverdachte.
Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld dat het handelen/nalaten zoals omschreven ertoe heeft geleid dat [het slachtoffer] letsel heeft bekomen en aan de gevolgen daarvan is overleden.
Het hof overweegt dat uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep niet is komen vast te staan welke verdovende middelen [het slachtoffer] tot zich had genomen vóór hij de avond van 4 juni 2006 bij de verdachte arriveerde. Evenmin kan met zekerheid worden vastgesteld welke verdovende middelen [het slachtoffer] die avond in de woning van de verdachte heeft gebruikt.
Onder die omstandigheden kan niet worden vastgesteld in hoeverre de verdachte en/of haar medeverdachte op enig moment [het slachtoffer] voor de mogelijke gevaren van het gebruik van GHB had(den) moeten waarschuwen.
Naar het oordeel van het hof bevinden zich in het dossier geen aanwijzingen die tot het oordeel kunnen leiden dat de verdachte en haar medeverdachte op het moment dat [het slachtoffer] op een matras ging liggen omdat hij zich moe en draaierig voelde, medische hulp hadden moeten inschakelen.
Ten slotte bestaat er naar het oordeel van het hof geen aanleiding te twijfelen aan de verklaringen van de verdachte en haar medeverdachte dat [het slachtoffer] op het moment dat de verdachte en haar medeverdachte weer ‘ontwaakten’ reeds overleden was. Beide verdachten hebben verklaard dat hij geen enkel teken van leven vertoonde, zijn lichaam koud aanvoelde en zijn lippen blauw waren.
Gelet op het vorenoverwogene is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen is hetgeen aan de verdachte onder 1 primair, subsidiair en meer subsidiair is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de onder 3 tenlastegelegde diefstal van diverse goederen die aan het slachtoffer toebehoorden, bewezen kan worden verklaard nu de verdachte en haar medeverdachte als heer en meester over deze goederen hebben beschikt.
De raadsvrouw van de verdachte heeft vrijspraak bepleit ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde.
Zij heeft daartoe aangevoerd dat diefstal niet bewezen kan worden omdat in de onderhavige zaak het oogmerk van de verdachte en haar medeverdachte niet was gericht op wederrechtelijke toe-eigening doch op het uitwissen van eventuele sporen.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
De verdachte en haar medeverdachte hebben verklaard dat [de medeverdachte] het lichaam van het slachtoffer heeft ontdaan van kleding, telefoon en sieraden en deze goederen vervolgens korte tijd daarna heeft weggegooid. Zij hebben daartoe besloten omdat zij bang waren dat zich op de kleding en het lichaam van het slachtoffer nog (DNA) sporen zouden bevinden die in hun richting zouden kunnen wijzen.
Naar het oordeel van het hof kan uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep worden afgeleid dat bovengenoemde goederen door de verdachten niet zijn weggenomen met de intentie zich de goederen toe te eigenen doch uitsluitend om sporen van het door hen gepleegde misdrijf te vernietigen. Dit handelen is weliswaar strafbaar gesteld in artikel 189 lid 1 sub 2 van het Wetboek van Strafrecht doch is in de onderhavige zaak aan de verdachte niet tenlastegelegd.
Nu bij de verdachte en haar medeverdachte in zoverre het voor de wèl, onder 3, tenlastegelegde diefstal vereiste oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening ontbreekt, dient de verdachte daarvan eveneens te worden vrijgesproken.
Bewijsmotivering en bewezenverklaring
Het hof zal wat de motivering van de bewezenverklaring van de feiten 2 en 4 betreft vrijwel geheel aansluiten bij hetgeen de rechtbank dienaangaande in het beroepen vonnis heeft overwogen, omdat het hof zich daarmee verenigt, terwijl die overwegingen ook in hoger beroep nog onverkort van toepassing zijn.
Bewijsoverweging ten aanzien van feit 2
De verdachte heeft te Rotterdam aan diverse personen verdovende middelen, te weten cocaïne, xtc pillen, bevattende MDMA verstrekt, verkocht en afgeleverd. Voorts heeft zij in haar woning GHB aanwezig gehad .
In totaal heeft de verdachte in de periode van januari tot en met juni 2006 circa 150-200 gram cocaïne, 200 xtc pillen en 2 halve liters GHB geleverd gekregen van getuige [L]. , waarvan zij een deel –al dan niet tegen betaling- aan anderen verstrekte. De verdovende middelen werden door de verdachte en anderen onder meer in de woning van de verdachte gebruikt .
Gelet op het voorgaande en op de inhoud van de in de voetnoten (10 tot en met 12) vermelde bewijsmiddelen is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan met dien verstande dat:
zij in de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 juli 2006 te Rotterdam opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd en verstrekt hoeveelheden van een materiaal bevattende cocaïne en hoeveelheden van een materiaal bevattende MDMA zijnde cocaïne en MDMA (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I,
en
zij in de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 juli 2006 te Rotterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad hoeveelheden van een materiaal bevattende GHB, zijnde GHB een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.
Bewijsoverweging ten aanzien van feit 4
De verdachte en haar medeverdachte hebben in de vroege ochtend van 5 juni 2006 het dode lichaam van [het slachtoffer] uit de woning van de verdachte gedragen en in de auto van de medeverdachte gelegd.
Daarmee zijn zij vervolgens naar Oostvoorne gereden. Hierna is het lichaam op de wijze zoals tenlastegelegd door hen in de bosjes gelegd en met takken en struiken aan het directe zicht onttrokken.
Eén of twee dagen later is de medeverdachte, mede op instigatie van de verdachte, teruggegaan naar die plek om het lijk te begraven. Hij had daartoe van zijn werk een oranje zeil en een schep meegenomen.
[De medeverdachte] heeft het lichaam toen van kleding en sieraden ontdaan en deze spullen vervolgens weggegooid om zeker te stellen dat er geen sporen zouden achterblijven die naar hem en/of de verdachte zouden kunnen worden herleid.
Op 26 oktober 2006 is het stoffelijk overschot van [het slachtoffer] op aanwijzing van de medeverdachte aan de Krabbeweg te Oostvoorne opgegraven .
Omdat het lichaam reeds in vergaande staat van ontbinding verkeerde kon de identiteit niet zonder meer worden vastgesteld. Uit forensisch odontologisch onderzoek is gebleken dat de kaken van het aangetroffen lichaam overeenkomen met de gebitsstatus van [het slachtoffer] zodat de identiteit met zekerheid kon worden vastgesteld
Dat de handelingen zoals omschreven in de laatste twee gedachtestreepjes van de hierna vermelde bewezenverklaring niet door de verdachte zelf zijn verricht staat niet aan de bewezenverklaring daarvan in de weg nu verdachte en haar medeverdachte beiden hebben verklaard dat [de medeverdachte] hiermee uitvoering gaf aan een met de verdachte gemaakt plan. De voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking strekt zich derhalve ook uit over de daar genoemde handelingen.
Gelet op het voorgaande en op de inhoud van de in de voetnoten (13 tot en met 16) vermelde bewijsmiddelen is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 4 ten laste gelegde heeft begaan met dien verstande dat:
zij op een of meer tijdstippen in de periode van 4 juni 2006 tot en met 6 juni 2006 te Rotterdam en Oostvoorne, tezamen en in vereniging met een ander een lijk (te weten het stoffelijk overschot van een man genaamd [slachtoffer]) heeft begraven en verborgen en weggevoerd met het oogmerk om het feit en/of de oorzaak van het overlijden te verhelen,
te weten door
- het stoffelijk overschot van [slachtoffer] uit een woning gelegen aan [adres] weg te dragen en/of slepen en in de kofferbak van een auto te leggen en
- met die auto met daarin het stoffelijk overschot van [slachtoffer] naar Oostvoorne te rijden en
- het stoffelijk overschot van [slachtoffer] uit de auto te slepen en/of trekken en
- het stoffelijk overschot van [slachtoffer] door de berm en/of bosschages te slepen en
- het stoffelijk overschot van [slachtoffer] in de bosschages te bedekken met takken en struiken en
- het stoffelijk overschot van [slachtoffer] te ontdoen van kleding en sieraden en
- het stoffelijk overschot van [slachtoffer] in een door haar mededader gegraven kuil te leggen en te bedekken met een zeil en aarde en takken.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de hiervoor omschreven en door middel van voetnoten nader aangeduide bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde:
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd
en
Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Ten aanzien van het onder 4 bewezenverklaarde:
Medeplegen van het begraven, verbergen en wegvoeren van een lijk met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte zal worden vrijgesproken van het onder 1 primair en 1 subsidiair tenlastegelegde en ter zake van het onder 1 meer subsidiair, 2, 3 en 4 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden, met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Wat de motivering van de op te leggen straf betreft zal het hof ook hier vrijwel woordelijk aansluiten bij hetgeen de rechtbank dienaangaande in het beroepen vonnis heeft overwogen, omdat het hof zich daarmee zo goed als geheel verenigt, terwijl die overwegingen ook in hoger beroep nog onverkort van toepassing zijn.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het dealen in cocaïne en xtc-pillen. Zij leverde deze verdovende middelen gedurende een langere periode aan onder meer jongeren en gaf hen de gelegenheid deze in haar woning te gebruiken. Voorts heeft de verdachte GHB in haar woning aanwezig gehad. Cocaïne, en xtc-pillen, bevattende MDMA en GHB zijn voor de gezondheid van gebruikers daarvan zeer schadelijke en zeer gevaarlijke stoffen en het bezit hiervan en de handel hierin dient dan ook krachtig te worden bestreden.
De verdachte heeft zich tevens samen met een ander schuldig gemaakt aan het begraven, verbergen en wegvoeren van een lijk met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen. Het stoffelijke overschot van [het slachtoffer] is eerst nadat een periode van vijf maanden was verstreken gevonden en enkel nadat de verdachte en haar medeverdachte waren aangehouden naar aanleiding van verklaringen van getuigen aan wie
de verdachte over het gebeurde had verteld. Gedurende deze vijf maanden hebben de verdachten de nabestaanden van [het slachtoffer] in grote onzekerheid en angst gelaten en hebben zij zich naar de nabestaanden en - gelet op de diverse bij de politie afgelegde getuigenverklaringen - naar de buitenwereld toe gedragen alsof zij ook niet beter wisten dan dat [het slachtoffer] vermist was. Dit wordt de verdachte en haar medeverdachte zwaar aangerekend.
De moeder van het 21 jaar oud geworden [slachtoffer] heeft ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep verklaard dat het voor de familie bijzonder zwaar was dat zij niet op een waardige manier afscheid hebben kunnen nemen van hun zoon en broer. Door het tijdsverloop was zijn dode lichaam immers in vergaande staat van ontbinding geraakt zodat de kist niet meer open mocht.
De verdachten hebben door hun laffe handelwijze onherstelbaar leed aangericht bij de nabestaanden en de vrienden van [het slachtoffer]. Het door hen gepleegde feit heeft gevoelens van afschuw en onbegrip in de samenleving opgeroepen.
Evenals de rechtbank heeft het hof bij zijn beslissing acht geslagen op de inhoud van het over de verdachte uitgebrachte rapport van het Pieter Baan Centrum (PBC) te Utrecht van 10 juli 2007, opgemaakt door H.A. van Kempen, psycholoog en M.D. van Ekeren, psychiater en de daarin vervatte conclusies.
Genoemde rapporteurs concluderen dat de verdachte ten tijde van het plegen van de haar ten laste gelegde feiten de ongeoorloofdheid hiervan heeft kunnen inzien en evenzeer als de gemiddeld normale mens in staat is geweest haar wil in vrijheid -overeenkomstig een dergelijk besef- te bepalen. Er was ten tijde van de haar ten laste gelegde feiten geen sprake van een ziekelijke stoornis van haar geestesvermogens, dan wel van een gebrekkige ontwikkeling, waardoor de feiten haar
-voorzover bewezen- volledig kunnen worden toegerekend.
Bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf heeft het hof in het voordeel van de verdachte in aanmerking genomen dat zij blijkens een op haar naam gesteld uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 20 mei 2010 niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten en zij sedert haar invrijheidsstelling in oktober 2007 niet meer met politie en justitie in aanraking is geweest.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij]
In het onderhavige strafproces heeft de moeder van [het slachtoffer], zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde, tot een bedrag van € 5.470,68, te vermeerderen met wettelijke rente.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van € 5.470,68, met wettelijke rente.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij.
Het hof heeft vastgesteld dat de vordering van de benadeelde partij geen betrekking heeft op de immateriële schade die zij ten gevolge van het onder 4 bewezenverklaarde onmiskenbaar heeft geleden doch uitsluitend ziet op de materiele schade die zij heeft geleden ten gevolge van het onder 1 tenlastegelegde.
Nu de verdachte ter zake van het onder 1 tenlastegelegde wordt vrijgesproken dient de benadeelde partij
niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 2, 3, 10 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 14a, 14b, 14c, 47, 57 en 151 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, subsidiair, meer subsidiair en 3 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 2 en 4 tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen ter zake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar ter zake van het bewezenverklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
15 (vijftien) maanden.
Bepaalt, dat een op 86 (zesentachtig) dagen bepaald gedeelte van de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van het onvoorwaardelijke gedeelte van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering.
Dit arrest is gewezen door mr. S.K. Welbedacht,
mr. A.H. de Wild en mr. S. van Dissel,
in bijzijn van de griffier mr. M.C. Zuidweg.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 21 juni 2010.
Mr. Welbedacht is buiten staat dit arrest te ondertekenen.