ECLI:NL:GHSGR:2010:BM8204

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.016.697-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhaal van kosten bestuursdwang door de gemeente Rotterdam op rechtsopvolger van aangeschrevene

In deze zaak gaat het om het verhaal van kosten van bestuursdwang door de gemeente Rotterdam op [appellante], die de woning in eigendom heeft verkregen van de aangeschrevene [S]. De rechtbank had eerder geoordeeld dat [appellante] niet in het bewijs was geslaagd dat de gemeente had verklaard dat de kosten niet op haar verhaald zouden worden. In hoger beroep heeft [appellante] vijf grieven ingediend tegen de eerdere vonnissen. Het hof heeft de grieven van [appellante] verworpen en de oordelen van de rechtbank onderschreven. Het hof oordeelde dat de gemeente bevoegd was om de kosten van bestuursdwang te verhalen op [appellante] als rechtsopvolger van de aangeschrevene, omdat de aanschrijving op 30 juli 1998 was opgelegd en de herinvoering van het vierde lid van artikel 26 van de Woningwet geen terugwerkende kracht had. Het hof concludeerde dat de gemeente niet onrechtmatig had gehandeld door beslag te leggen op de bankrekeningen van [appellante]. De vordering van [appellante] werd afgewezen en de bestreden vonnissen werden bekrachtigd. [appellante] werd veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE
Sector handel
Uitspraak: 15 juni 2010
Zaaknummer hof: 200.016.697/01
Zaaknummer rechtbank: 254997 (HA ZA 06-367)
Arrest van de eerste civiele kamer
in de zaak van:
[Naam],
wonende te Rotterdam,
appellante,
hierna: [appellante],
advocaat: mr. E. Grabandt te 's-Gravenhage,
tegen:
de gemeente Rotterdam,
zetelend te Rotterdam,
geïntimeerde,
hierna: de Gemeente,
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt te 's-Gravenhage.
Het geding
Het hof verwijst naar zijn tussenarrest in deze zaak van 24 maart 2009. In dit arrest heeft het hof de voeging gelast met de bij het hof aanhangige zaak tussen [appellante] en Bovast B.V. met het zaaknummer 200.017.857/01. Hierna heeft [appellante] bij memorie van grieven tevens houdende akte aanvulling rechtsgronden (met producties) vijf grieven tegen de bestreden vonnissen aangevoerd. De Gemeente heeft de grieven bij memorie van antwoord bestreden. Vervolgens hebben partijen hun standpunten ter zitting van het hof van 17 mei 2010 nader toegelicht overeenkomstig het van de zitting opgemaakte proces-verbaal. Tot slot hebben partijen het hof gevraagd aan de hand van een kopie van hun procesdossiers arrest te wijzen.
Beoordeling van het hoger beroep
uitgangspunten
1. In hoger beroep kan van de onder 2 in het vonnis van 1 augustus 2007 (het tussenvonnis) vastgestelde feiten worden uitgegaan nu hiertegen geen grieven zijn gericht.
2. In hoger beroep gaat het om de vraag, kort weergegeven, of de Gemeente bevoegd is om de kosten van bestuursdwang ten aanzien van de door [appellante] in februari 2001 in eigendom verkregen woning op haar, als rechtsopvolger van de aangeschrevene [Naam] B.V. ([S]), te verhalen.
3. De rechtbank heeft [appellante] in het tussenvonnis opgedragen te bewijzen dat het toenmalige hoofd Bouw- en Woningtoezicht, [Naam]([T]), voorafgaand aan de koop van de woning door [appellante], heeft verklaard dat de kosten van de op grond van de aanschrijving van gemeentewege uitgevoerde werkzaamheden niet op de koper van het pand zouden worden verhaald maar alleen op de aangeschrevene omdat het de bedoeling was de 'huisjesmelkers' aan te pakken.
In het vonnis van 25 juni 2008 (het eindvonnis) heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellante] niet in het leveren van het haar opgedragen bewijs is geslaagd, het verzet ongegrond verklaard en de vordering van [appellante] om het dwangbevel buiten effect te stellen afgewezen.
beoordeling grieven en weren
4. De eerste grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 5.4 in het tussenvonnis dat artikel 26, vierde lid, van de Woningwet, zoals dat artikel ten tijde van de verkrijging van de woning luidde, in beginsel ook tegen [appellante] werkt.
In haar toelichting op de grief heeft [appellante], samengevat en voor zover van belang, de volgende standpunten ingenomen:
a. Het ijkpunt voor de bepaling van de bevoegdheid van de Gemeente om de kosten van bestuursdwang te verhalen, vormt de datum van de aanschrijving op 30 juli 1998. Ten tijde van de aanschrijving gold het vierde lid van artikel 26 van de Woningwet (nog) niet. Op dit tijdstip kon de Gemeente de kosten van bestuursdwang op de voet van artikel 5:25 en artikel 5:26 Awb op de overtreder van de aanschrijving verhalen en niet op de rechtsopvolger van de aangeschrevene of overtreder. De Gemeente heeft dit miskend en in dit geval ten onrechte geen verhaal gezocht op de overtreder van de aanschrijving, [S].
b. Met de herinvoering van het vierde lid van artikel 26 van de Woningwet per 17 februari 1999 kan deze bevoegdheid tot verhaal niet met terugwerkende kracht worden uitgebreid met een verhaalsmogelijkheid op de rechtsopvolgers van de aangeschrevene. Hoewel in beginsel van een onmiddellijke werking van de betrokken reparatiewet op 17 februari 1999 kan worden uitgegaan, dient in dit geval op grond van het vertrouwensbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel, het legaliteitsbeginsel en de redelijkheid en billijkheid een uitzondering op deze hoofdregel te worden gemaakt. Het legaliteitsbeginsel geldt voor alle vormen van overheidsbevoegdheden waarbij verplichtingen kunnen worden opgelegd die met bestuursdwang kunnen worden gehandhaafd, terwijl uit het rechtszekerheidsbeginsel volgt dat aan belastende regelgeving geen terugwerkende kracht mag worden toegekend.
c. Uit deze beginselen vloeit voort dat artikel 26, vierde lid, van de Woningwet niet kan worden toegepast op aanschrijvingen die in de periode 1 januari 1998 en 17 februari 1999 zijn opgelegd en dat voor deze aanschrijvingen geldt dat de kosten van bestuursdwang alleen op de overtreder zelf kunnen worden verhaald en niet tevens op zijn rechtsopvolgers. Dit betekent dat de Gemeente niet bevoegd is deze kosten op [appellante], als rechtsopvolger van de aangeschrevene [S], te verhalen nu de aanschrijving op 30 juli 1998 is opgelegd en zij de woning eerst in februari 2001 in eigendom heeft verkregen.
5. De Gemeente heeft tegenover de eerste grief, kort weergegeven, het volgende verweer gevoerd:
a. De tijdelijke afwezigheid van artikel 26, vierde lid, Woningwet gedurende de periode 1 januari 1998 tot 17 februari 1999 heeft geen gevolgen voor de bevoegdheid van de Gemeente om in dit geval de kosten van bestuursdwang op [appellante] te verhalen. Hiervoor is het moment van de aanschrijving (30 juli 1998) niet bepalend maar de datum van eigendomsovergang van de woning (9 februari 2001). De herinvoering van dit wetsartikel op 17 februari 1999 heeft onmiddellijke werking overeenkomstig de bedoeling van de betrokken reparatiewet om een aantal wetstechnische gebreken en leemten te herstellen. De werkzaamheden zijn omstreeks 22 februari 1999 uitgevoerd, na de herinvoering van het vierde lid van artikel 26 van de Woningwet. Eerst op dit moment was de Gemeente met de kosten van bestuursdwang bekend en kon zij deze kosten op de voet van artikel 5:25 Awb invorderen op de overtreder van de aanschrijving ([S]) en op diens rechtsopvolger ([appellante]).
b. [appellante] was vanaf 30 juli 1998 ervan op de hoogte dat de kosten van bestuursdwang op de overtreder of diens rechtsopvolger zouden kunnen worden verhaald. Dit staat in de aanschrijving vermeld en hiervan is haar als bewoner van het pand op de voet van artikel 28, eerste lid, Woningwet een afschrift gezonden. Bovendien is het besluit op de voet van artikel 28, derde lid, Woningwet ingeschreven in het kadaster. Zij wist dan ook bij de eigendomsoverdracht op 9 februari 2001 dat de kosten op haar konden worden verhaald. Van strijd met het legaliteitsbeginsel of het vertrouwensbeginsel of enig ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur is geen sprake.
c. In deze civiele procedure dient op grond van het beginsel van formele rechtskracht van de rechtmatigheid van de aanschrijving te worden uitgegaan. Tegen het besluit is geen bezwaar of beroep ingesteld.
6. Het verweer van de Gemeente tegen de eerste grief, zoals hiervoor onder 5 weergegeven, is gegrond. Het hof onderschrijft de oordelen van de rechtbank in de rechtsoverwegingen 5.3 en 5.4 in het tussenvonnis. Het hof neemt bij zijn oordeel het volgende in aanmerking:
a. Terecht heeft de Gemeente bij haar verweer naar voren gebracht dat de herinvoering van het vierde lid van artikel 26 (oud) Woningwet niet met terugwerkende kracht heeft plaatsgevonden, maar dat de betrokken reparatiewet onmiddellijke werking heeft. [appellante] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat in dit geval een uitzondering op de hoofdregel van onmiddellijke werking moet worden gemaakt.
b. [appellante] heeft niet bestreden dat de Gemeente destijds de aanschrijving, met als bijlage de gebrekenlijst, aan haar, als bewoonster van het pand, heeft verzonden. Ter zitting van het hof heeft [appellante] weliswaar ontkend dat zij de aanschrijving heeft ontvangen, doch zij heeft wel erkend dat zij destijds de bij de aanschrijving gevoegde gebrekenlijst heeft ontvangen en een bericht over de uitvoering van de op deze lijst vermelde werkzaamheden, terwijl [appellante] tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg heeft verklaard zich niet te kunnen herinneren of zij destijds brieven met betrekking tot de aanschrijving heeft ontvangen. Het hof acht het op grond van dit een en ander aannemelijk dat de Gemeente de aanschrijving destijds aan [appellante] heeft verzonden en dat zij deze moet hebben ontvangen. Niettemin is het goed denkbaar dat [appellante] zich, meer dan tien jaar na dato, niet meer precies kan herinneren welke stukken zij destijds met betrekking tot de aanschrijving van de Gemeente heeft ontvangen.
c. Bij de aankoop en overdracht van de woning was [appellante] ervan op de hoogte dat de kosten van de herstelwerkzaamheden nog aan de Gemeente moesten worden vergoed. Dat zij ermee rekening hield dat deze kosten ook op haar, als rechtsopvolger van de aangeschrevene konden worden verhaald, kan worden afgeleid uit haar pogingen voorafgaand aan de overdracht van de woning om een bevestiging van de verkoper Bovast, van de notaris en van de Gemeente te krijgen dat de kosten in dit geval alleen op de aangeschrevene zouden worden verhaald en niet op haar, als rechtsopvolger van de aangeschrevene.
De grief wordt verworpen.
7. De tweede grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 2.2 in het eindvonnis dat de interpretatie van de rechtbank van de stellingen van [appellante] niet op een vergissing berust en tegen het oordeel in rechtsoverweging 2.7 in het eindvonnis dat [appellante] niet is geslaagd in het haar opgedragen bewijs, zodat het verzet ongegrond moet worden verklaard.
In haar toelichting op de grief heeft [appellante], kort weergegeven, de volgende standpunten ingenomen:
a. [appellante] heeft gesteld dat zij uit de verklaringen van de zijde van de Gemeente, in het bijzonder uit de in het kadaster aangetekende verklaring van [T] en uit de telefonische mededeling van de heer […], mocht afleiden dat (alleen) de aangeschrevene zou worden aangesproken voor de kosten van de aanschrijving. Mede op grond van deze verklaring en mededeling is zij tot de koop van de woning overgegaan. Deze stelling heeft [appellante] bewezen. Dit volgt uit voormelde verklaring van [T] en uit de verklaringen die door [appellante], [T] en [B] tijdens de comparitie van partijen en nadien als getuigen, zijn afgelegd.
b. De door de rechtbank gegeven bewijsopdracht sluit niet aan bij de(ze) stellingen van [appellante]. [appellante] heeft, naast de verwijzing naar de in het kadaster aangetekende verklaring van [T], onder meer gesteld dat zij voorafgaand aan de koop van deze verklaring had kennis genomen en mede op grond van deze verklaring erop heeft vertrouwd dat alleen de aangeschrevene [S] voor de kosten van de aanschrijving kon worden aangesproken. [appellante] noch haar zaakwaarnemer [B] heeft [T] voorafgaand aan de koop van de woning in augustus 2000 gesproken. Dit is door [B] als getuige ook bevestigd. [B] heeft [T] eerst in 2005, dus (ver) na de koop, telefonisch gesproken. Bovendien heeft de zinsnede 'omdat het de bedoeling was de "huisjesmelkers" aan te pakken', geen toegevoegde waarde. [appellante] mocht immers op de in het kadaster aangetekende verklaring van [T] afgaan, zodat er geen aanleiding is om [appellante] met het bewijs van de beweegredenen van deze verklaring te belasten.
c. Nu [appellante] erin is geslaagd om haar stelling te bewijzen dat zij uit de verklaringen van de zijde van de Gemeente mocht afleiden dat alleen de aangeschrevene [S] zou worden aangesproken voor de kosten van de aanschrijving, is zij terecht tegen het dwangbevel van 18 augustus 2005 in verzet gekomen en dient dit dwangbevel buiten effect te worden gesteld.
8. De Gemeente heeft tegenover de tweede grief, samengevat en voor zover van belang, het volgende verweer gevoerd:
a. [appellante] heeft niet bewezen dat zij uit de verklaringen van de zijde van de Gemeente, in het bijzonder uit de aantekening in het kadaster van de verklaring van [T] of uit een telefonische mededeling van een ambtenaar [J], mocht afleiden dat alleen de aangeschrevene voor de kosten van bestuursdwang zou worden aangesproken en niet [appellante] als (latere) koper van de woning. [T] heeft dit voorafgaand aan de koop niet verklaard en van enige verklaring of bevestiging van een ambtenaar [J] is niet gebleken. Bovendien kan een verklaring van een gemeenteambtenaar de Gemeente slechts binden voor zover deze persoon beslissingsbevoegd is.
b. Aan de in het kadaster ingeschreven verklaring van [T] kan [appellante] in dit verband geen gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen, nu zij bekend was met de inhoud van de aanschrijving en hierin vermeld staat dat de kosten van bestuursdwang op de overtreder van de aanschrijving of op diens rechtsopvolger(s) zouden (kunnen) worden verhaald. Voor zover [appellante] onder deze omstandigheden alleen op de ingeschreven verklaring van [T] zou zijn afgegaan, komt dit voor haar risico.
c. Ook van enige garantie van [T] voorafgaand aan de koop is niet gebleken. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat een mededeling van [T] slechts van belang is voor zover deze voorafgaand aan de koop is gedaan, nu [appellante] heeft gesteld dat zij tot de aankoop van de woning is overgegaan in het vertrouwen dat de kosten niet op haar zouden worden verhaald, hierbij afgaand op verklaringen van de zijde van de Gemeente.
9. Het verweer van de Gemeente tegen de tweede grief, zoals hiervoor onder 8 weergegeven, is eveneens gegrond. Terecht is hierin naar voren gebracht dat [appellante] uit de in het kadaster ingeschreven verklaring van [T] niet het gerechtvaardigde vertrouwen kan ontlenen dat alleen de overtreder van de aanschrijving voor de kosten van de bestuursdwang zou (kunnen) worden aangesproken en niet zijn rechtsopvolger(s), nu [appellante], als bewoner van de woning, van de inhoud van de aanschrijving op de hoogte is gesteld en hierin staat vermeld dat deze kosten ook op de rechtsopvolger(s) van de overtreder van de aanschrijving zouden (kunnen) worden verhaald. Hierbij is verder van belang dat ook uit het ten tijde van de koop en levering van het pand geldende artikel 26, vierde lid, Woningwet blijkt dat zowel de aangeschrevene als zijn rechtsopvolger(s) voor de kosten van bestuursdwang kon worden aangesproken. In de verklaring van [T] staat niet vermeld dat in afwijking van deze wettelijke regeling, verhaal op rechtsopvolgers was uitgesloten of dat de kosten van bestuursdwang in dit geval uitsluitend op de aangeschrevene zouden worden verhaald. Verder geldt ook hier hetgeen het hof hiervoor onder 6 c heeft overwogen en geoordeeld.
10. De Gemeente heeft verder terecht aangevoerd dat een verklaring van een gemeenteambtenaar de Gemeente in beginsel slechts kan binden voor zover deze ambtenaar beslissingsbevoegd is. [appellante] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die een uitzondering op dit beginsel rechtvaardigen. Tussen partijen is niet in geschil dat de beslissingsbevoegdheid in de betrokken periode aan het toenmalige hoofd van de afdeling Bouw- en Woningtoezicht, [T], toekwam. Bovendien is niet duidelijk geworden wie [appellante] of haar zaakwaarnemer [B] in de periode voorafgaand aan de koop en overdracht van de woning van de afdeling Bouw- en Woningtoezicht (telefonisch) heeft gesproken. Van een telefonische verklaring of bevestiging van een ambtenaar [J] is dan ook niet gebleken.
Het hof onderschrijft het verweer van de Gemeente en de oordelen van de rechtbank in rechtsoverweging 5.9 in het tussenvonnis in dit verband, evenals de oordelen van de rechtbank in de rechtsoverwegingen 2.2 en 2.7 in het eindvonnis.
De tweede grief wordt eveneens verworpen.
11. De derde grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 5.9 in het tussenvonnis en 2.6 in het eindvonnis dat de door [appellante] gestelde uitspraak van de gemeenteambtenaar [J], [S] en de notaris, de Gemeente niet binden en daarom niet kunnen leiden tot het door [appellante] hier beoogde doel, zodat haar bewijsaanbod dienaangaande wordt gepasseerd. Tevens is de grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 2.5 in het eindvonnis dat, kort weergegeven, uit de in het kadaster aangetekende verklaring van [T] niet blijkt dat [T] heeft verklaard dat de kosten niet op de koper van het pand zouden worden verhaald maar alleen op de aangeschrevene omdat het de bedoeling was de "huisjesmelkers aan te pakken'.
In de toelichting op de grief heeft [appellante], samengevat, de volgende standpunten ingenomen:
a. Met deze oordelen heeft de rechtbank miskend dat [appellante] de in het kadaster ingeschreven verklaring van [T], tezamen met de telefonische mededeling van de ambtenaar van Bouw- en Woningtoezicht van de Gemeente en de herhaaldelijke toezeggingen van Erades ([S]), van [S] (Bovast) en van de notaris, ertoe hebben gebracht tot de aankoop van de woning over te gaan in het gerechtvaardigde vertrouwen dat zij niet voor de kosten van de bestuursdwang zou (kunnen) worden aangesproken. De verklaring van [T] is duidelijk. Volgens deze verklaring zouden de kosten van bestuursdwang voor rekening van de aangeschrevene zijn. [appellante] is niet degene die was aangeschreven, maar [S], terwijl [S] verhaal bood. Dat deze verklaring geen authentieke akte in de zin van artikel 156 Rv is, doet aan het hieraan door [appellante] ontleende en gerechtvaardigde vertrouwen niet af.
b. Ook heeft de rechtbank miskend dat eventuele beweegredenen van de Gemeente voor de aanschrijving, zoals het aanpakken van huisjesmelkers, voor het gerechtvaardigde vertrouwen van [appellante] niet van belang zijn. Wel zijn de mededelingen van [S], Bovast, de gemeenteambtenaar [J] en de notaris van belang. De redelijkheid en billijkheid nopen ertoe dat de Gemeente onder deze omstandigheden de kosten van bestuursdwang niet op [appellante] kan en mag verhalen, mede gelet op het gerechtvaardigde vertrouwen dat [appellante] aan de verklaring van [T] en de inschrijving hiervan in het kadaster heeft mogen ontlenen.
12. De Gemeente heeft tegenover de derde grief, kort weergegeven en voor zover van belang, het volgende verweer gevoerd:
a. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat de door [appellante] gestelde toezeggingen door [S], Bovast en de notaris, de Gemeente niet binden. Als deze personen, derden in de rechtsverhouding tussen de Gemeente en [appellante], de door [appellante] gestelde toezeggingen hebben gedaan dan kan zij deze tegen de betrokken personen zelf inroepen. Van een telefonische verklaring of bevestiging van een ambtenaar [J] is niet gebleken.
b. Ook uit de in het kadaster ingeschreven verklaring van [T] kon en mocht [appellante] niet afleiden dat de kosten van bestuursdwang alleen op de aangeschrevene zouden worden verhaald en niet op zijn rechtsopvolgers. [appellante] was met de inhoud van de aanschrijving bekend en hierin staat vermeld dat deze kosten ook op de rechtsopvolger van de aangeschrevene zou (kunnen) worden verhaald. Van strijd met de redelijkheid en billijkheid is geen sprake.
13. De derde grief ondergaat hetzelfde lot als de voorgaande twee grieven. Terecht heeft de Gemeente hiertegen aangevoerd dat eventuele toezeggingen van [S], Bovast en de notaris niet aan de Gemeente kunnen worden toegerekend en dat [appellante], als bewoner van het pand, van de inhoud van de aanschrijving op de hoogte is gesteld en dat hierin is vermeld dat de kosten van bestuursdwang ook op de rechtsopvolger(s) van de aangeschrevene zouden (kunnen) worden verhaald. Bovendien blijkt ook uit het ten tijde van de koop en levering van het pand geldende artikel 26, vierde lid, Woningwet dat zowel de aangeschrevene als zijn rechtsopvolger(s) voor de kosten van bestuursdwang kon worden aangesproken. Verder geldt ook hier hetgeen het hof hiervoor onder 6 c heeft overwogen en geoordeeld.
14. [appellante] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat de Gemeente deze kosten niet op haar, als een van de rechtsopvolgers van [S], kan en mag verhalen. Dit geldt temeer nu uit de door de Gemeente in eerste aanleg overgelegde uittreksels uit het handelsregister blijkt dat Delfshaven Panden Beheer, als rechtsopvolger van [S], haar activiteiten reeds per 17 januari 2002 heeft beëindigd en per 10 augustus 2004 is ontbonden en dat Bovast het pand slechts ongeveer drie maanden in eigendom heeft gehad. Het verweer van de Gemeente, zoals hiervoor in 11 weergegeven, is gegrond. Het hof onderschrijft het verweer van de Gemeente en de door de grief bestreden oordelen van de rechtbank.
15. De als vijfde genummerde vierde grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 2.8 in het eindvonnis dat het door de Gemeente gelegde beslag rauwelijks noch onrechtmatig is gelegd.
In haar toelichting op de grief heeft [appellante], samengevat, de volgende standpunten ingenomen:
De Gemeente heeft ten onrechte beslag gelegd op drie bankrekeningen van [appellante] nu zij ten onrechte voor de kosten van bestuursdwang is aangesproken. Bovendien was de termijn tussen de aanmaning en het beslag zodanig kort dat [appellante] zich niet tegen de executie van het dwangbevel kon verzetten. Hierbij is van belang dat de Gemeente jarenlang niets van zich heeft laten horen. Eerst bij brief van 9 augustus 2005 heeft de Gemeente [appellante] aangemaand om de kosten van bestuursdwang binnen tien dagen te betalen. Na een stilte van enkele maanden is de Gemeente plotseling tot de betekening en de executie van het dwangbevel overgegaan. Onder de gegeven omstandigheden heeft de Gemeente hiertoe in redelijkheid niet kunnen besluiten en heeft zij jegens [appellante] onrechtmatig gehandeld.
16. De Gemeente heeft tegenover de vierde grief, kort weergegeven, het volgende verweer gevoerd:
a. [appellante] was de kosten van bestuursdwang als rechtsopvolger van de overtreder van de aanschrijving verschuldigd. Zij heeft deze kosten niet vrijwillig betaald, ook niet nadat zij hiertoe was aangemaand. De Gemeente was daarom gerechtigd de kosten op de voet van artikel 5:26 Awb bij dwangbevel bij haar in te vorderen. Het dwangbevel vormt een executoriale titel, zodat de Gemeente op grond hiervan gerechtigd was beslag op enkele bankrekeningen te leggen.
b. Het beslag is niet rauwelijks gelegd. De periode tussen de laatste aanmaning van 9 augustus 2005 en het beslag op 30 december 2005 bedroeg bijna vijf maanden. In totaal heeft [appellante] vanaf het eerste verzoek tot betaling op 1 november 2004 tot ultimo 2005 de gelegenheid gehad de kosten te betalen en Bovast hiervoor aan te spreken.
17. Het verweer van de Gemeente tegen de vierde grief, zoals hiervoor in 14 is weergegeven, is eveneens gegrond. Terecht heeft de Gemeente hierin naar voren gebracht dat [appellante] vanaf 1 november 2004 tot ultimo 2005 de gelegenheid heeft gehad om de door haar verschuldigde kosten vrijwillig aan de Gemeente te betalen en dat de periode tussen de (laatste) aanmaning van 9 augustus 2005 en het beslag op 30 december 2005 bijna vijf maand heeft bedragen. De Gemeente was op de voet van artikel 5:26 Awb gerechtigd om de kosten van bestuursdwang bij dwangbevel in te vorderen en dit bevel levert een deugdelijke grondslag op voor het leggen van beslag op de bankrekeningen van [appellante]. Het hof onderschrijft het verweer van de Gemeente en het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 2.8 in het eindvonnis. De grief wordt verworpen.
18. De als zesde genummerde vijfde grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 2.9 in het eindvonnis dat [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding moet worden veroordeeld. Volgens [appellante] dient zij in het gelijk te worden gesteld, zodat de Gemeente de kosten van het geding heeft te dragen.
19. Het verweer dat de Gemeente tegenover de grief heeft ingebracht dat de rechtbank de vordering van [appellante] in eerste aanleg terecht heeft afgewezen, zodat zij de kosten van de procedure (in eerste aanleg en in hoger beroep) heeft te dragen, is gegrond. De grief wordt verworpen.
20. Het hof passeert het bewijsaanbod van [appellante]. [appellante] heeft geen concrete feiten gesteld die, indien bewezen, tot een andere beslissing kunnen leiden.
slotsom
21. Uit de voorgaande rechtsoverwegingen volgt dat de rechtbank de vordering van [appellante] terecht heeft afgewezen. Hieruit vloeit voort dat [appellante] geen belang heeft bij een vernietiging van het tussenvonnis. De bestreden vonnissen zullen worden bekrachtigd.
22. [appellante] zal de kosten van het geding in hoger beroep hebben te dragen, nu zij in het ongelijk wordt gesteld.
Beslissing
Het gerechtshof:
- bekrachtigt de bestreden vonnissen;
- veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente vastgesteld op € 2.985;
- verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.E.A.M. van Waesberghe, M.L. Vierhout en J.P. Heering, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 juni 2010 in het bijzijn van de griffier.