Rolnummer: 22-001656-09
Parketnummer: 12-706640-08
Datum uitspraak: 29 april 2010
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Middelburg van 20 maart 2009 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1971,
[adres].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 16 april 2010.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 1 juli 2007 tot en met 19 november 2007 te Breskens, gemeente Sluis, zich (telkens) opzettelijk oneerbaar op een niet openbare plaats, te weten in de keuken van een woning aan de [straatnaam 1] en/of in een slaapkamer van een woning aan de [straatnaam 2], met ontbloot geslachtsdeel heeft bevonden, terwijl daarbij (telkens) (de 7-jarige) [persoon] ondanks tegenwoordig was.
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het tenlastegelegde veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 20 uren, subsidiair 10 dagen hechtenis, en met beslissing omtrent de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, een en ander als nader in het vonnis omschreven.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte is ten laste gelegd. Het hof overweegt hiertoe het navolgende.
De ouders van [persoon] hebben op 22 november 2007 aangifte gedaan van schennis der eerbaarheid door de verdachte, gepleegd ten overstaan van hun dochter in de periode van 1 juli 2007 tot en met 19 november 2007. In hun aangifte hebben de ouders onder meer verklaard van hun dochter gehoord te hebben dat de verdachte zijn geslachtsdeel in haar bijzijn had ontbloot. De dochter van de aangevers is op 4 december 2007 tijdens een studioverhoor verhoord, waarbij zij uitgebreid heeft verklaard. In het dossier bevindt zich tevens een Pro Justitiarapport van de deskundige prof.dr. R. Bullens omtrent de betrouwbaarheid van de studioverhoorverklaring alsmede een brief van de ouders omtrent waargenomen gedragsveranderingen bij hun dochter.
Uit het vorenstaande blijkt dat alle verklaringen in het dossier te herleiden zijn tot een en dezelfde bron, namelijk de verklaring van [persoon]. Steunbewijs in de vorm van zelfstandig waargenomen gebeurtenissen of van sporen is in casu niet voorhanden. Het rapport van prof.dr. Bullens kan niet als steunbewijs worden aangemerkt, daar dit rapport slechts een beoordeling geeft van de betrouwbaarheid van de verklaring van [persoon]. Evenmin kunnen de door de ouders waargenomen gedragsveranderingen als zodanig worden aangemerkt, nu enerzijds deze niet worden gestaafd door deskundige derden en anderzijds enig bewijs van causaal verband tussen het tenlastegelegde en de gedragsveranderingen ontbreekt. Tenslotte is ook het feit dat de verdachte in de tenlastegelegde periode in aanwezigheid van [persoon] verkeerde, onvoldoende redengevend om tot een bewezenverklaring te kunnen komen. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de verdachte geen vreemde was voor [persoon], doch - in de hoedanigheid van oppasser - juist regelmatig in haar bijzijn verkeerde.
Op grond van de wettelijke bewijsminima is het vorenstaande onvoldoende om tot een bewezenverklaring te komen, zodat de verdachte dan ook behoort te worden vrijgesproken van het hem tenlastegelegde.
Vordering tot schadevergoeding [persoon]
In het onderhavige strafproces hebben de ouders van [persoon] zich namens haar als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte tenlastegelegde, tot een bedrag van € 1.022,--.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot het in eerste aanleg toegewezen bedrag van € 546,44.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij, tot een bedrag van € 300,--, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Voorts heeft de advocaat-generaal geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij voor het overige.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte betwist.
Nu de verdachte ter zake van het tenlastegelegde wordt vrijgesproken, dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering.
Dit brengt mee dat de benadeelde partij dient te worden veroordeeld in de kosten die de verdachte tot aan deze uitspraak in verband met de verdediging tegen die vordering heeft moeten maken, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart de benadeelde partij [persoon] niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de benadeelde partij [persoon] in de kosten die de verdachte in verband met de verdediging tegen die vordering heeft gemaakt, welke kosten tot aan deze uitspraak vooralsnog zijn begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door mr. Chr.A. Baardman, mr. C.G.M. van Rijnberk en mr. S.J.A.M. van Gend, in bijzijn van de griffier mr. N.R. Achterberg.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 29 april 2010.