GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 21 april 2010
Zaaknummer : 200.052.576/01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 07-6298 en FA RK 07-6282
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. F. Arslan te ‘s-Gravenhage,
[de man],
wonende te [woonplaats],
verweer¬der in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. M. Spek te ‘s-Gravenhage.
Als belanghebbende is aangemerkt:
de Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden,
kantoor houdende te ‘s-Gravenhage,
hierna te noemen: Jeugdzorg
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 23 december 2009 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 14 oktober 2009 van de kinderrechter in de rechtbank ‘s-Gravenhage.
De vader heeft geen verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 25 januari 2010 aanvullende stukken ingekomen.
Bij brief van 11 januari 2010 heeft de raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad) het hof het raadsrapport van 12 mei 2009 doen toekomen.
Op 31 maart 2010 is de zaak, tezamen met de zaak met nr. 200.052.956/01, mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door haar advocaat, de advocaat van de vader, namens Jeugdzorg: de heer O. Nijhof, en namens de raad: de heer R.C. van der Touw. De vader is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. De aanwezigen hebben het woord gevoerd.
De advocaat van de moeder heeft ter zitting nog een stuk overgelegd, zijnde een verslag van de psychologische observatie van de hierna te noemen minderjarige.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de rechtbank uitvoerbaar bij voorraad en voor zover thans van belang
- met wijzing in zoverre van de beschikking van 23 december 2005 - :
het verzoek van de moeder om haar met het eenhoofdig gezag over de hierna te noemen minderjarige te belasten, afgewezen;
bepaald in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken dat de hierna te noemen minderjarige bij de vader zal verblijven:
- te beginnen vier maal een dagdeel per week;
- vervolgens vier maal een dag per week;
- daarna een weekend per veertien dagen van zaterdag 09.00 uur tot zondag 19.00 uur.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de uitoefening van het gezag over de minderjarige [X] (hierna: de minderjarige), geboren [in 2002] te [woonplaats], en de omgangsregeling tussen de vader en de minderjarige dan wel verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling). De minderjarige heeft zijn hoofdverblijfplaats bij de moeder. De vader en de moeder oefenen thans het ouderlijk gezag gezamenlijk uit.
2. De moeder verzoekt het hof het beroep gegrond te verklaren en de bestreden beschikking, voor zover daarbij een zorgregeling is bepaald, te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het inleidend verzoek van de moeder tot het eenhoofdig gezag toe te wijzen. Voorts verzoekt zij het hof te bepalen dat de vader de kosten van deze procedure, een bedrag aan salaris procureur van de moeder, alsmede de verschotten, dient te voldoen.
3. In de eerste grief stelt de moeder zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte het verzoek van de moeder haar te belasten met het eenhoofdig gezag over de minderjarige heeft afgewezen. De moeder stelt dat er voldoende gronden aanwezig zijn die een eenhoofdig gezag rechtvaardigen. Zij voert daartoe aan dat er geen behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening zal plaatsvinden, nu er geen onderlinge communicatie is, het vertrouwen ontbreekt en er bij de moeder angst is voor de vader. Voorts betoogt de moeder dat zij en de vader andere opvattingen hebben over de wijze van opvoeding. Daarnaast is de moeder bang voor de vader. Dit alles herbergt volgens de moeder het risico dat de minderjarige klem komt te zitten tussen beide ouders.
5. Het hof stelt voorop dat uitgangspunt is dat ouders die tijdens het huwelijk gezamenlijk gezag hebben, dit gezamenlijk gezag behouden.
Ingevolge artikel 1:253n, eerste lid, Burgerlijk Wetboek (BW) kan op verzoek van de niet met elkaar gehuwde ouders of een van hen de rechtbank het gezamenlijk gezag, bedoeld in de artikelen 251a, eerste lid, 253q, vijfde lid, of 277, eerste lid, beëindigen, indien nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Alsdan bepaalt de rechtbank aan wie van de ouders voortaan in het belang van het kind het gezag over ieder der minderjarige kinderen toekomt.
Ingevolge artikel 251a, eerste lid, BW kan de rechter na ontbinding van het huwelijk anders dan door de dood of na scheiding van tafel en bed op verzoek van de ouders of een van hen bepalen dat het gezag over een kind aan een ouder toekomt indien: a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of b. wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
6. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof gebleken dat er al vele jaren geen gemeenschappelijke basis aanwezig is voor de uitoefening van het gezamenlijk gezag. De moeder verzorgde feitelijk de minderjarige, de vader speelde daarin geen rol. De moeder besliste alleen over de opvoeding van de minderjarige, de vader was daarbij niet betrokken op enkele uitzonderingen na. In de uitzonderingsgevallen was de ervaring, zoals bij een paspoortkwestie, niet positief, althans er ontstond geen opening voor een gemeenschappelijke basis ter uitoefening van gezamenlijk gezag. De moeder heeft het vertrouwen in de vader verloren. Ook kan op dit moment niet worden vastgesteld of en, zo ja, op welke wijze de vader zijn vaderrol wil vervullen. De vader is weigerachtig in het verschaffen van duidelijkheid omtrent zijn positie. Hij is thans ook onbereikbaar voor de moeder, de hulpverlening en zijn eigen advocaat. In dit opzicht kan – voorzover nodig – gesproken worden van een wijziging van de omstandigheden ten opzichte van het verleden. Het hof is dan ook van oordeel dat het conform het bepaalde in artikel 1:251a, eerste lid, sub b, BW in het belang van de minderjarige noodzakelijk is dat het gezag over de minderjarige wordt gewijzigd, in die zin dat de moeder voortaan het gezag over de minderjarige alleen uitoefent. Overigens is het hof van oordeel dat de positieve ontwikkeling, waarvan thans in het kader van de ondertoezichtstelling sprake is, wellicht teniet zal worden gedaan indien de onzekerheid over het gezag, en de invulling daarvan, blijft voortbestaan.
7. Het hof zal de bestreden beschikking in zoverre dan ook vernietigen en het gezamenlijk gezag over de minderjarige beëindigen en bepalen dat voortaan aan de moeder alleen het gezag over de minderjarige toekomt.
8. In de tweede grief stelt de moeder zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte een zorgregeling heeft bepaald. De moeder stelt zich op het standpunt dat een zorgregeling niet in het belang van de minderjarige is, nu de vader een negatieve invloed op de minderjarige heeft. Bovendien, zo stelt de moeder, is er al twee jaar lang geen zorgregeling geweest en heeft de vader in die periode geen actie ondernomen waaruit de belangstelling naar de minderjarige toe blijkt. De moeder is van mening dat de vader haar leven, over de rug van de minderjarige heen, tracht te domineren.
9. Ter terechtzitting hebben Jeugdzorg en de moeder nog gesteld dat zij het op zich wenselijk achten dat er contact is tussen de minderjarige en de vader, maar dat dit contact feitelijk niet mogelijk is omdat de vader voor de moeder (en ook Jeugdzorg) onbereikbaar is. Overigens heeft er, zo heeft de moeder ter zitting gesteld, sinds de bestreden beschikking nog geen omgang plaatsgevonden tussen de vader en de minderjarige.
10. Het hof is, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, van oordeel dat het verzoek van de vader een omgangsregeling te bepalen, inhoudende dat de minderjarige iedere week van vrijdag 18.00 uur tot zondag 18.00 uur bij hem zal zijn, dient te worden afgewezen. Het hof overweegt daartoe als volgt. Gebleken is dat er al bijna drie jaar geen contact meer is geweest tussen de minderjarige en de vader en dat de vader al enige periode, in ieder geval sinds de datum van de bestreden beschikking, onbereikbaar is voor de moeder. Voorts staat vast dat er een maatregel van ondertoezichtstelling is opgelegd, omdat er problemen of conflicten waren bij het tot stand brengen dan wel uitvoeren van een omgangsregeling waardoor de minderjarige in zijn ontwikkeling werd/wordt bedreigd. Gelet hierop is het hof van oordeel dat het in het kader van de ondertoezichtstelling aan de gezinsvoogd dient te worden overgelaten om met betrekking tot de omgang tussen de vader en de minderjarige naar bevind van zaken te handelen. Zo zal de gezinsvoogd eerst contact moeten krijgen met de vader en kan dan pas worden gekeken welke invulling aan de omgangsregeling dient te worden gegeven, naar hoe de vader zijn rol als vader wenst in te vullen en of dit in het belang van de minderjarige is. De bestreden beschikking zal in zoverre dan ook worden vernietigd.
11. De derde grief van de moeder heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft dan ook geen bespreking.
12. In familierechtelijke procedures is een compensatie van proceskosten gebruikelijk. Het hof acht in deze zaak niet zodanig bijzondere omstandigheden aan de orde, dat daarvan zou moeten worden afgeweken en zal dan ook het verzoek van de moeder afwijzen.
13. Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking en, opnieuw beschikkende:
beëindigt het gezamenlijk gezag over de minderjarige en bepaalt dat voortaan aan de moeder alleen het gezag over de minderjarige toekomt;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
draagt de griffier van het hof op onverwijld van deze beslissing mededeling te doen aan de griffier van de rechtbank te ’s-Gravenhage;
wijst het verzoek van de vader tot het vaststellen van een omgangsregeling af;
compenseert de proceskosten tussen partijen aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Kamminga, Van den Wildenberg en Fockema Andreae-Hartsuiker, bijgestaan door mr. Van der Kamp als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 april 2010.