ECLI:NL:GHSGR:2010:BM5068

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
BK-09-00249
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de aanslag inkomstenbelasting en de toerekening van vorderingen tot privévermogen of ondernemingsvermogen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van mevrouw [belanghebbende] tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin de rechtbank de aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2004 heeft bevestigd. De Inspecteur had een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 55.813, dat later door de rechtbank werd verlaagd naar € 25.102 na gedeeltelijke toewijzing van het bezwaar van belanghebbende. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.

In hoger beroep stelt belanghebbende dat de vordering op de koper van haar eetcafé, die voortvloeit uit een koopovereenkomst, tot het ondernemingsvermogen moet worden gerekend. De Inspecteur daarentegen stelt dat deze vordering tot het privévermogen behoort. De rechtbank heeft geoordeeld dat de kosten die belanghebbende heeft gemaakt voor het uitwinnen van de vordering als privé-uitgaven moeten worden aangemerkt, en dat deze kosten niet als ondernemingskosten in aftrek kunnen worden gebracht.

De mondelinge behandeling vond plaats op 3 februari 2010, waar beide partijen aanwezig waren. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de vordering op de koper terecht tot het privévermogen is gerekend. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de kosten voor het uitwinnen van de vordering als privé-uitgaven moeten worden aangemerkt. Het hoger beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummer BK-09/00249
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 17 maart 2010
op het hoger beroep van mevrouw [belanghebbende] te [Z] tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, van 10 maart 2009, nr. AWB 08/5219, betreffende na te noemen aanslag.
Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. De Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/ Zuidwest heeft aan belanghebbende voor het jaar 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 55.813.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag gedeeltelijk toegewezen en het belastbare inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 25.102.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 110. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 3 februari 2010, gehouden te 's-Gravenhage. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende exploiteerde in het onderhavige jaar een eetcafé genaamd [A] te [Q]. Tevens genoot zij in het onderhavige jaar een arbeidsongeschiktheidsuitkering van het UWV.
3.2. Op 23 juli 2004 is een koopovereenkomst gesloten tussen belanghebbende en [B] (hierna: de koper) inzake de overname van de inventaris en de handelsnaam van het eetcafé (hierna: de onderneming). In de koopovereenkomst heeft de koper verklaard bekend te zijn met de inhoud van de huurovereenkomst tussen belanghebbende en de verhuurder van het pand waarin het eetcafé was gevestigd en deze onvoorwaardelijk te accepteren. Op 1 oktober 2004 heeft de feitelijke levering van de onderneming plaatsgevonden. De onderneming is voor een bedrag van € 30.650 (hierna: de koopsom) verkocht aan de koper. Ten tijde van de levering is een gedeelte van de koopsom, te weten € 14.650, voldaan door de koper.
3.3. Op 2 november 2004 hebben belanghebbende en de koper een schuldbekentenis ondertekend, waarbij de koper heeft verklaard dat hij nog een bedrag van € 16.000 schuldig is aan belanghebbende. In de schuldbekentenis is onder meer het volgende vermeld:
"Voormelde Euro 16.000,= wordt ter beschikking gesteld op 1 oktober 2004, ter financiering van de aankoop van de bedrijfsexploitatie van eetcafé "[A]",
(...)
Artikel 6
Alle kosten, waartoe deze akte aanleiding geeft alsmede die door de schuldeiser gemaakt of te maken tot behoud en ter uitoefening van zijn rechten, komen ten laste van de schuldenaar."
3.4. Bij aangetekende brief van 15 december 2004, waarvan een kopie tot de gedingstukken behoort, heeft de advocaat van de koper aan belanghebbende gemeld dat de koper wegens geconstateerde tekortkomingen heeft besloten tot ontbinding van de koopovereenkomst en dat hij zich niet langer gehouden acht uiterlijk 20 december 2004 het bedrag van € 16.000 te betalen.
3.5. Omdat de koper het bedrag van € 16.000 uiteindelijk niet heeft voldaan, is belanghebbende een civiele procedure tot incasso van de vordering gestart. Bij uitspraak van 20 september 2006 heeft de rechtbank Middelburg de koper veroordeeld om € 16.000, vermeerderd met de overeengekomen rente van 6 percent, te betalen aan belanghebbende. De koper heeft het bedrag niet betaald.
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4. In geschil is of de vordering op de koper tot het ondernemingsvermogen mag worden gerekend, zoals belanghebbende stelt, dan wel tot het privévermogen moet worden gerekend zoals de Inspecteur stelt. Voorts is in geschil of de op de vordering betrekking hebbende incassokosten als ondernemingskosten kunnen worden aangemerkt.
Conclusies van partijen
5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en naar het Hof begrijpt tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.124.
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Overwegingen omtrent het geschil in hoger beroep
6.1. De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen:
"2.6. In het onderhavige geval is de overeenkomst tot overdracht van de onderneming gesloten op 26 juli 2004 en heeft de feitelijke levering plaatsgevonden op 1 oktober 2004. De koopsom, te weten € 30.650, dient in het kader van het bepalen van de stakingswinst in dit geval dan ook uiterlijk op 1 oktober 2004 terstond en voor het gehele bedrag in aanmerking te worden genomen. Goedkoopmansgebruik staat in zo'n geval uitstel van winstneming niet toe. Dit geldt ook indien de koopsom feitelijk in termijnen wordt betaald, zoals in dit geval, en aan de kredietwaardigheid van de koper kan worden getwijfeld, aangezien dit een omstandigheid is waarmee de verkoper bij de waardering van zijn vordering op de koper rekening dient te houden. Dit is slechts anders indien er een gerede kans aanwezig is dat ten gevolge van een bijzondere bij de verkoop gemaakt en met de betaling verband houdend beding de exploitatie van de onderneming in de toekomst weer voor rekening van de verkoper zal geschieden (vergelijk Hoge Raad 11 maart 1981,
nr. 20 196, BNB 1981/143 en Hoge Raad 2 april 2004, nr. 38 832, BNB 2004/227).
2.7. Niet in geschil is dat een beding zoals in vorenbedoelde zin niet is opgenomen in de koopovereenkomst. Belanghebbende heeft echter gesteld dat er een gerede kans aanwezig was dat de exploitatie van de onderneming in de toekomst weer voor haar rekening zou komen, doordat de verkoper in de civiele procedure als eis in reconventie ontbinding van de verkoopovereenkomst had gevorderd. Naar het oordeel van de rechtbank kan reeds vanwege het feit dat geen 'bijzondere bij de verkoop gemaakte en met de betaling verband houdend beding' is opgenomen in de koopovereenkomst, in het midden blijven of er in het onderhavige geval een gerede kans bestond dat de exploitatie van de onderneming weer voor rekening van belanghebbende zou komen. Samenvattend is de rechtbank dan ook van oordeel dat bij het bepalen van de stakingswinst geen rekening gehouden kan worden met het feit dat de € 16.000 niet is ontvangen door belanghebbende. Het gelijk met betrekking tot de eerste in geschil zijnde vraag is hiermee aan de zijde van de inspecteur.
2.8. Het voorgaande brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich mee dat de vordering die belanghebbende nog heeft op de koper, in dit geval € 16.000, ter gelegenheid van de staking van de onderneming naar het privé-vermogen van belanghebbende overgaat. Dit heeft weer tot gevolg dat de kosten die belanghebbende heeft gemaakt voor het uitwinnen van de vordering als privé-uitgaven moeten worden gezien. Deze kosten kunnen door belanghebbende dan ook niet als ondernemingskosten in aftrek worden gebracht in het onderhavige jaar. Het gelijk met betrekking tot de tweede in geschil zijnde vraag is aan de zijde van de inspecteur."
6.2. De tegenprestatie voor de overdracht van een onderneming behoort in de regel verplicht tot het privévermogen. Dit geldt ook indien de koopsom in termijnen wordt betaald en aan de kredietwaardigheid van de koper kan worden getwijfeld.
6.3. Het is aan belanghebbende bewijs te leveren voor haar stelling dat zich hier een uitzondering op de hoofdregel voordoet. Belanghebbende heeft ter ondersteuning van haar stelling aangevoerd dat ten tijde van de verkoop een gerede kans aanwezig was dat, ten gevolge van de omstandigheid dat de hoogte van het plafond van het eetcafé niet voldeed aan de van overheidswege gestelde eisen, de exploitatie van de onderneming in te toekomst weer voor haar rekening zou geschieden. Daarom dient, naar belanghebbende stelt, de vordering op de koper na de staking van de onderneming als ondernemingsvermogen van belanghebbende te worden aangemerkt. Die stelling faalt, nu gesteld noch gebleken is dat die gerede kans aanwezig was ten gevolge van bijzondere bij de verkoop gemaakte en met de betaling van de koopsom verband houdende bedingen. Het bedrag van € 16.000 is derhalve terecht tot de stakingswinst gerekend en de vordering op de koper behoort dientengevolge tot het verplicht privévermogen van belanghebbende. Hierbij is niet van belang of aan de kredietwaardigheid van de koper kon worden getwijfeld. Belanghebbende heeft overigens ter zitting desgevraagd verklaard dat zij de vraag of zij ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst reden had te twijfelen aan de kredietwaardigheid van de koper, niet zou kunnen beantwoorden.
6.4. Aangezien de vordering tot het privévermogen is gaan behoren, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de kosten die belanghebbende heeft gemaakt voor het uitwinnen van de vordering als privé-uitgaven moeten worden aangemerkt. De kosten komen mitsdien niet als ondernemingskosten in aftrek in het onderhavige jaar.
6.5. Op grond van het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond.
Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. J.J.J. Engel, J.W. baron van Knobelsdorff en
J. Schuurman, in tegenwoordigheid van de griffier mr. L. van den Bogerd. De beslissing is op 17 maart 2010 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.