GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 7 april 2010
Zaaknummer : 200.049.408/01
Rekestnr. rechtbank : F2 RK 08-1218
[appellant]
wonende te [woonplaats]
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. P.A.R. Dijkers te Hellevoetsluis,
[geïntimeerde]
wonende te [woonplaats]
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. R.E. Gout de Kreek te Spijkenisse.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 19 november 2009 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 21 augustus 2009 van de rechtbank Rotterdam.
De vrouw heeft op 11 januari 2010 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 3 december 2009 en 18 januari 2010 aanvullende stukken ingekomen.
Op 26 februari 2010 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man en de vrouw, bijgestaan door hun respectieve advocaten. De aanwezigen hebben het woord gevoerd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking en de beschikking van 29 september 2008 van de rechtbank Rotterdam.
Bij de tussenbeschikking is de man opgedragen het bewijs (door alle middelen rechtens, in het bijzonder door het horen van getuigen) van feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat de vrouw met de heer [partner] heeft samengeleefd als waren zij gehuwd en is iedere verdere beslissing aangehouden.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank geoordeeld dat de man in het leveren van het hem opgedragen bewijs niet is geslaagd en is het verzoek van de man om met wijziging van de tussen partijen door de rechtbank Rotterdam gegeven beschikking van 4 april 2005 de uitkering in het levensonderhoud van de vrouw op nihil te stellen afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is of de verplichting van de man tot levensonderhoud jegens de vrouw van rechtswege is geëindigd.
2. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in haar levensonderhoud met ingang van 1 april 2006, of zoveel eerder of later als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren, op nihil te stellen.
3. De vrouw bestrijdt het beroep en verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn appel, danwel de grief van de man af te wijzen, dan wel een zodanige uitspraak te doen als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.
4. De man stelt dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek heeft afgewezen om reden dat uit de overgelegde getuigenverklaringen niet, althans onvoldoende is gebleken dat de vrouw met de heer [partner] heeft samengewoond en dat er evenmin sprake was van elkaar wederzijds verzorgen en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding van de vrouw met de heer [partner]. De man voert aan dat de thans jongmeerderjarige [naam] geboren [in 1991] te [woonplaats], niet is gehoord omdat hij destijds minderjarige was. In de periode waarin de vrouw met de heer [partner] samenwoonde was de jongmeerderjarige daar eveneens woonachtig. De man heeft er recht en belang bij om in deze procedure in staat te worden gesteld om de jongmeerderjarige [naam] als getuige te doen horen.
5. De vrouw is van mening dat aan het appel van de man een motiveringsgebrek kleeft en de man om die reden niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn appel. Voorts stelt de vrouw dat de man geen grief heeft gericht tegen zijn draagkracht en ook de behoefte van de vrouw wordt niet betwist, zodat deze vastliggen. De vrouw heeft ter zitting nader gesteld dat de man er niet in is geslaagd om de juistheid van zijn stelling aan te tonen. De vrouw vraagt zich af wat de getuigenverklaring van de zoon van partijen hier nog aan zou kunnen bijdragen.
6. Het hof overweegt als volgt. Uit de jurisprudentie volgt dat voor een bevestigende beantwoording van de vraag of er sprake is van samenleven met een ander als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW is vereist dat tussen de samenlevenden een affectieve relatie bestaat van duurzame aard die meebrengt dat de gescheiden echtgenoot en de ander elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Daarbij is het uitgangspunt dat artikel 1:160 BW restrictief moet worden uitgelegd. Van wederzijdse verzorging is slechts sprake indien de samenwonenden in feite elk hetzij bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding hetzij op andere wijze in elkaars verzorging voorzien, waarbij bijvoorbeeld gedacht moet worden aan een taakverdeling.
7. Het hof begrijpt de stelling van de man aldus dat hij de jongmeerderjarige [naam] als getuige wenst te horen over de samenwoning van de vrouw met de heer [partner], in het bijzonder over de wederzijdse verzorging en de gemeenschappelijke huishouding. De man heeft daarbij opgemerkt dat de jongmeerderjarige bij de vrouw en de heer [partner] heeft gewoond en dat hij daaromtrent nader kan verklaren.
8. Het hof ziet, gelet op het gespecificeerde bewijsaanbod dat ter terechtzitting is gedaan, aanleiding de man toe te laten tot het leveren van het hem in eerste aanleg opgedragen bewijs door het alsnog doen horen van de jongmeerderjarige [naam] als getuige.
9. Door het hof zal een datum voor het getuigenverhoor worden bepaald, waarbij de jongmeerderjarige [naam] als getuige zal worden gehoord. Het verdere verloop van de enquête laat het hof over aan de bij deze te noemen raadsheer-commissaris. Daarna zal de vrouw worden toegelaten tot tegenbewijs.
10. Dit alles leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
alvorens verder te beslissen:
laat de man toe tot het horen van het hem in eerste aanleg opgedragen bewijs door het alsnog doen horen van de jongmeerderjarige [naam], geboren [in 1991] te [woonplaats];
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden in één der zalen van het Paleis van Justitie aan de Prins Clauslaan 60 te ’s-Gravenhage, ten overstaan van mr. M.J. de Haan-Boerdijk als raadsheer-commissaris, op een na opgave van verhinderdata nader te bepalen datum en tijdstip;
bepaalt dat de man voor oproeping van de getuige dient zorg te dragen;
gelast elk van partijen aan het hof binnen twee weken na dagtekening van deze beschikking een overzicht te doen toekomen van haar verhinderdata en die van de te horen getuige in de maanden april, mei en juni 2010;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. De Haan-Boerdijk, Bouritius en Van Wijk, bijgestaan door mr. Steenks als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 april 2010.