ECLI:NL:GHSGR:2010:BM3477

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.018.214-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geldvordering in kort geding; agentuurovereenkomst en Haviltex-norm

In deze zaak gaat het om een geldvordering in kort geding tussen Inser Construction Greenhouse Tourism Industry & Trading Co. Ltd. en een andere partij, aangeduid als [geïntimeerde]. De partijen hebben in het verleden een overeenkomst gesloten met betrekking tot de verkoop van producten op de Turkse markt. Inser stelt dat zij als agent optreedt voor [geïntimeerde] en dat er een exclusieve vertegenwoordigingsovereenkomst is, terwijl [geïntimeerde] dit betwist en stelt dat het om een bemiddelingsovereenkomst gaat zonder exclusiviteit. De zaak is in hoger beroep gekomen na een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank 's-Gravenhage, waarin een deel van de vorderingen van Inser was toegewezen.

De rechtbank had in haar vonnis overwogen dat de overeenkomst niet alleen op taalkundige gronden beoordeeld kan worden, maar ook aan de hand van de Haviltex-norm, die de bedoeling van partijen in ogenschouw neemt. Inser heeft in hoger beroep meerdere grieven ingediend, waaronder de stelling dat de voorzieningenrechter ten onrechte de Haviltex-norm heeft toegepast en dat de overeenkomst een commerciële overeenkomst betreft tussen deskundige partijen. Het hof heeft de grieven van Inser echter verworpen en geoordeeld dat de overeenkomst inderdaad als een agentuurovereenkomst kan worden gekwalificeerd, maar dat er grote onzekerheid bestaat over de toewijsbaarheid van de vorderingen in een bodemprocedure.

Het hof heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs is dat de vordering van Inser gerechtvaardigd is, mede omdat de hoogte van de commissie niet duidelijk is en er twijfels bestaan over de authenticiteit van handtekeningen op documenten die door Inser zijn overgelegd. De vorderingen van Inser zijn daarom afgewezen, en het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat elke partij haar eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer : 200.018.214/01
Rolnummer rechtbank : 08/1113
arrest van de eerste civiele kamer d.d. 4 mei 2010
inzake
INSER CONSTRUCTION GREENHOUSE TOURISM INDUSTRY & TRADING CO. LTD.,
gevestigd te Mersin (Turkije),
principaal appellante,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
hierna te noemen: Inser,
advocaat: mr. G.J. Houweling te Bleiswijk, gemeente Lansingerland,
tegen
[Naam],
gevestigd te Maasdijk, gemeente Westland,
geïntimeerde in het principaal appel,
incidenteel appellante,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. E.V.H. van Tricht te 's-Gravenhage.
Het geding
Bij exploot van 5 november 2008 is Inser in hoger beroep gekomen van het vonnis van 20 oktober 2008, door de voorzieningenrechter in de rechtbank 's-Gravenhage gewezen ten name van [geïntimeerde] en Inser Insaat Trading Co. Ltd (verder: Inser Insaat). Bij memorie van grieven (met producties) heeft Inser vijf grieven tegen het vonnis aangevoerd. [geïntimeerde] heeft die grieven bij memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel bestreden; daarbij heeft zij twee grieven tegen het vonnis opgeworpen die door Inser bij memorie van antwoord in incidenteel appel (met producties) zijn weersproken. Ten slotte hebben partijen kopiestukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Het hof gaat bij zijn beoordeling van het volgende uit.
1.1 [geïntimeerde] levert electro-, water- en verwarmingstechnische installaties ten behoeve van de (glas)tuinbouw. Inser legt en onderhoudt zakelijke contacten met kwekers in Turkije.
1.2 Op 12 september 2002 hebben partijen samen met een derde partij een overeenkomst gesloten inzake "Sales Agency on the Turkish market". Deze overeenkomst luidt voor zover van belang:
"Article 3. Business items
All kinds of products and related service from Holland.
All kinds of [geïntimeerde] products (electrical, irrigation and heating) and related service.
Article 4. Terms of cooperation
4-1. [geïntimeerde] gives technical and sales training for free of charge to help the business activity of Inser with the items on products mentioned in Article 3. (...)
4-2. To trade the items mentioned in article 3, Inser is a sales agent and [geïntimeerde] will be a seller with 5-10% commission base. The price, in required case during the cooperation, can be changed by mutual agreement and project competition.
(...)
4-5. Inser is not allowed to have any other sales agencies for the [geïntimeerde] related products.
4-6. [geïntimeerde] is not allowed to have any other sales agencies as Inser and is not allowed to deal in Turkey without the permission of Inser."
Onder deze overeenkomst trad de derde partij onder de naam van Inser op als handelsagent in de regio rond Antalya (Turkije).
1.3 Begin 2005 is de derde partij uit de samenwerking getreden. Partijen hebben op 30 maart 2005 een nieuwe overeenkomst gesloten die voor zover van belang gelijkluidend is met die van 12 september 2002, met dien verstande dat de artikelen 4-5 en 4-6 zijn vernummerd tot 4-4 en 4-5, en dat aan de overeenkomst onder 5-2 is toegevoegd dat commissie alleen zal worden betaald wanneer de betaling van de cliënt op de rekening van [geïntimeerde] is binnengekomen.
1.4 Door Inser is een agreement overgelegd, gedateerd 29 april 2008, inhoudende dat [geïntimeerde] aan Inser Insaat Ltd Sti. € 261.965,00 verschuldigd is. In de agreement is vermeld dat deze namens genoemde bedrijven is gesloten door hun vertegenwoordigers mr. […] en mr. […]. De agreement is voorzien van handtekeningen. [geïntimeerde] ontkent dat de aan mr […] toegeschreven handtekening door deze is gezet.
1.5 Bij fax van 30 juni 2008 heeft de raadsman van Inser Instaat [geïntimeerde] gesommeerd € 261.965,- met rente en kosten aan zijn cliënte te betalen. [geïntimeerde] heeft niet betaald.
2. Inser Insaat heeft bij de voorzieningenrechter gevorderd dat deze [geïntimeerde] zal veroordelen € 286.315,- en € 390.000,- aan haar te betalen, beide bedragen vermeerderd met rente, alsmede dat deze [geïntimeerde] zal veroordelen aan haar alle bescheiden over te leggen welke tot bewijs kunnen strekken van enige vorm van handelsactiviteiten (van [geïntimeerde]) met betrekking tot automatiserings- en/of irrigatie- en/of verwarmingswerken op de Turkse markt, met dwangsom. De voorzieningenrechter heeft de geldvorderingen toegewezen tot een bedrag van € 2.500,- met rente en heeft de vorderingen voor het overige afgewezen.
3. De twee incidentele grieven van [geïntimeerde] hebben betrekking op de overweging van de voorzieningenrechter dat haar standpunt dat Inser niet als contractpartij heeft te gelden, geen stand kan houden. [geïntimeerde] stelt dat Inser Insaat Trading Co. Ltd een andere rechtspersoon is dan Inser Construction Greenhouse Tourism Industry & Trading Co. Ltd, aangezien dat uit de benaming en in het bijzonder de aanduiding Ltd. blijkt. Op deze grond valt [geïntimeerde] ook de beslissing van de voorzieningenrechter aan dat zij € 2.500,- met rente moet betalen. [geïntimeerde] meent dat Inser om deze reden alsnog niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Het hof zal de incidentele grieven eerst behandelen omdat zij het verst strekken.
4. De incidentele grieven falen. Inser (zoals aangeduid in het hoger beroep) heeft aangevoerd dat zij degene is met wie [geïntimeerde] de overeenkomst heeft gesloten, dat de vordering door haar is ingesteld, dat de aanduiding in de inleidende dagvaarding op een vergissing berust en dat hierover bij [geïntimeerde] gen misverstand heeft kunnen bestaan. Gelet op de door de voorzieningenrechter in rechtsoverweging 3.3 genoemde omstandigheden en mede in aanmerking genomen dat namens [geïntimeerde] inhoudelijk is gereageerd op de in naam van Inser Insaat verzonden sommatie, acht het hof het verweer van Inser aannemelijk. Het stond Inser daarom ook vrij de partijnaam van haar zijde in hoger beroep in overeenstemming te brengen met de werkelijkheid; [geïntimeerde] is daardoor niet in haar verdediging geschaad. Uitgangspunt is dus dat Inser (zoals aangeduid in hoger beroep), zowel in eerste aanleg als in hoger beroep partij was, c.q. is. Op deze grond faalt ook het verweer van [geïntimeerde] in hoger beroep dat Inser in hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat zij een andere partij is dan die welke in eerste aanleg heeft geprocedeerd.
5. Met haar eerste grief in het principaal appel klaagt Inser erover dat de voorzieningenrechter heeft overwogen dat de overeenkomst tussen partijen niet alleen aan de hand van een zuiver taalkundige uitleg kan worden beoordeeld, maar tevens aan de hand van de Haviltex-norm. Een zuiver taalkundige uitleg is volgens Inser bovendien aangewezen omdat het een commerciële overeenkomst tussen deskundige partijen betreft. Inser verzet zich verder gemotiveerd tegen de overwegingen van de voorzieningenrechter dat niet kan worden uitgegaan van een taalkundige uitleg, omdat geen enkele tegenprestatie van Inser tegenover de beweerde exclusiviteit wordt gesteld en dat de omstandigheid dat [geïntimeerde] vanaf 2002 en ook na 2005 contracten zonder provisie voor Inser heeft afgesloten, de uitleg ondersteunt die [geïntimeerde] aan de overeenkomst geeft, waarbij de inhoud van de eveneens ondersteunende schriftelijke verklaring van Peter Barel van de in rechtsoverweging 1.2 bedoelde derde partij door de voorzieningenrechter is meegewogen. De tweede grief valt de overwegingen van de voorzieningenrechter aan inzake de betrokkenheid van Inser bij de projecten waarop de facturen van Inser betrekking hebben, en inzake de daarover al dan niet gemaakte commissie-afspraken. Inser brengt naar voren dat zij bij die projecten wel betrokken is geweest en dat zij wel degelijk recht heeft op provisie; ten bewijze van een en ander legt zij stukken over. Inser biedt terzake getuigenbewijs aan. De derde grief bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat niet aannemelijk is geworden dat [geïntimeerde] de agreement heeft ondertekend. Inser heeft ter onderbouwing daarvan verscheidene documenten overgelegd met daarop handtekeningen van (mr. […]), [geïntimeerde]. Zij biedt voorts bewijs aan dat (mr. […]) op de bewuste 29 april 2008 aanwezig is geweest (op de bijeenkomst) ter erkenning en ondertekening van de agreement.
6. Evenals de voorzieningenrechter stelt het hof voorop dat ten aanzien van geldvorderingen in kort geding terughoudendheid is geboden. Niet alleen moet met een grote mate van waarschijnlijkheid te verwachten zijn dat de bodemrechter de vorderingen zal toewijzen, maar ook moet er sprake zijn van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist en moet in de afweging van de belangen van partijen het restitutierisico worden betrokken.
7. Bij de beoordeling van de waarschijnlijkheid van toewijzing van de vorderingen is de aard van de onderliggende overeenkomst van belang. Partijen verschillen daarover van mening. Inser stelt dat het gaat om een agentuurovereenkomst met een exclusief vertegenwoordigingsrecht en een verbod voor [geïntimeerde] om buiten haar om in Turkije zaken te doen, [geïntimeerde] stelt dat het gaat om en bemiddelingsovereenkomst en dat er geen exclusiviteit geldt. Inser grondt haar stelling op de letterlijke tekst van de overeenkomst en voert aan dat de Haviltex-norm niet mag worden toegepast omdat het een overeenkomst tussen professionele partijen betreft.
8. Het hof verwerpt de stelling van Inser dat in het onderhavige geval de partijbedoelingen en -verwachtingen over en weer geen rol mogen spelen. Zoals zijdens [geïntimeerde] onderbouwd is aangevoerd is de overeenkomst door partijen niet in hun eigen taal opgesteld. Inser heeft niet gesteld en ook anderszins is niet gebleken dat partijen bij het opstellen van de overeenkomst juridische bijstand hebben ontvangen en evenmin is gesteld of gebleken dat partijen een zodanige omvang hebben dat op voorhand juridische kennis van internationale overeenkomsten als de onderhavige bij hen aanwezig mag worden verondersteld. Het komt dus aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van de overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, waarbij geen exclusieve rol is weggelegd voor de taalkundige betekenis van de bepalingen - zo die al eenduidig zou zijn - ook niet bij wijze van feitelijk vermoeden.
9. Het hof is voorshands van oordeel dat de tekst van de overeenkomst erop wijst dat tussen partijen sprake is van een agentuurovereenkomst met een exclusief vertegenwoordigingsrecht voor Inser en een verbod voor [geïntimeerde] om buiten Inser om in Turkije ter zake van installaties voor kassen handel te drijven. [geïntimeerde] heeft deze strekking van de overeenkomst evenwel met een beroep op de bedoelingen van partijen zodanig gemotiveerd betwist dat de waarschijnlijkheid van de toewijsbaarheid van de vorderingen van Inser in een bodemprocedure om die reden al minder groot is geworden. Daarbij komt dat uit de overeenkomst de hoogte van de aan Inser toekomende commissie niet valt af te leiden. Immers, de overeenkomst geeft daarvoor slechts twee uiterste percentages aan en bevat daarnaast de mogelijkheid daarvan af te wijken, wat blijkens de stukken en stellingen van partijen ook regelmatig gebeurde. Daarbij komt nog dat de commissie pas na betaling door de cliënt aan [geïntimeerde] verschuldigd is en [geïntimeerde] ook naar voren brengt dat die betaling in een aantal van de litigieuze gevallen niet is ontvangen. Voorts valt uit de (grote hoeveelheid) door Inser in hoger beroep overgelegde stukken weliswaar de betrokkenheid van Inser bij door haar genoemde projecten af te leiden, maar daaruit volgt niet zonder meer dat Inser ter zake ook recht had op commissie (vgl. mva 107), noch vallen de bedragen aan commissie waartoe zij uit dien hoofde eventueel gerechtigd zou zijn, met enige stelligheid te bepalen. Er is dus grote onzekerheid over de vraag of bedragen aan Inser toekomen en, zo ja, welke dat zijn. Anderzijds heeft Inser weliswaar aangevoerd dat zij door de niet-betaling door [geïntimeerde] in financiële moeilijkheden is gekomen, maar dat is door [geïntimeerde] betwist en feiten of omstandigheden waaruit die financiële moeilijkheden blijken, zijn door Inser niet naar voren gebracht. Het herhalen door Inser van haar stelling op dit punt aan het einde van haar memorie van grieven draagt aan het bewijs daarvan niet bij. Ter zake van haar betrokkenheid bij de door haar genoemde projecten heeft Inser nader bewijs aangeboden, maar die betrokkenheid leidt, indien verder bewezen, niet zonder meer tot een te betalen commissiebedrag. Het hof passeert dit bewijsaanbod daarom, nog daargelaten dat een kort geding zich niet leent voor een uitgebreide bewijsvoering.
10. Tot (gedeeltelijke) toewijzing van de vorderingen van Inser zou wellicht nog grond zijn als zou komen vast te staan dat de in rechtsoverweging 1.4 bedoelde, in de agreement vastgelegde overeenkomst tussen partijen is gesloten. [geïntimeerde] heeft echter betwist dat mr […] de overeenkomst heeft ondertekend en het door [geïntimeerde] overgelegde deskundigenbericht laat gerede twijfel bestaan aan de authenticiteit van de litigieuze handtekening. Daaraan kunnen andere kopieën van stukken waarop een handtekening van betrokkene voorkomt, maar die niet aan beoordeling door een deskundige zijn onderworpen, niets afdoen. Voor een nader deskundigenoordeel is in deze kort-gedingprocedure geen plaats. Inser heeft nog aangeboden te bewijzen dat mr. […] op 29 april 2008 bij een bespreking over de agreement aanwezig is geweest, maar die omstandigheid, indien bewezen, doet nog niet vaststaan dat mr […] de overeenkomst ondertekend heeft. Het hof passeert daarom ook dit bewijsaanbod. De ingebrachte agreement kan derhalve ook niet leiden tot gehele of gedeeltelijke toewijzing van de vorderingen van Inser.
11. Het boven overwogene leidt ertoe dat de eerste drie principale grieven falen. De vierde en vijfde principale grief vloeien grotendeels uit de eerdere grieven voort. Voor zover de vijfde grief betrekking heeft op de vergoeding van buitengerechtelijke kosten, overweegt het hof dat de omstandigheid dat slechte een zeer klein gedeelte van de vordering van Inser is toegewezen maakt dat voor vergoeding daarvan geen aanleiding is. De grieven moeten daarom het lot van de eerdere grieven delen. De slotsom is dat ook het principaal appel niet tot resultaat leidt. Aangezien partijen over en weer in het ongelijk zullen worden gesteld, zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.
Beslissing
Het hof:
in het principaal en het incidenteel appel
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 20 oktober 2008;
- bepaalt dat elke partij haar eigen kosten van het hoger beroep draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.V. van den Berg, M.A.F. Tan-de Sonnaville en T.H. Tanja-van den Broek en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 mei 2010 in aanwezigheid van de griffier.