rolnummer 22-002360-09
parketnummer 10-701015-09
datum uitspraak 18 maart 2010
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 23 april 2009 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Soedan) op [geboortedag] 1982,
[adres].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 4 maart 2010.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot veroordeling van de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden, met aftrek van voorarrest.
Voorts heeft het hof kennisgenomen van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 10 januari 2009 te Rotterdam (in een woning/pand aan de [adres]) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en/of beroofd gehouden, immers heeft/is (hebben/zijn) hij verdachte en/of een of meer van zijn mededader(s) met dat opzet:
- de woning van die [slachtoffer] binnengedrongen en/of
- die [slachtoffer] (richting/naar) de woonkamer, althans de woning, (in)geduwd en/of
- die [slachtoffer] opeen stoel/bank gedrukt en/of
- de handen en/of voeten van die [slachtoffer] vastgebonden en/of - die [slachtoffer] geblinddoekt en/of
- die [slachtoffer] geslagen en/of gestompt en/of
- die [slachtoffer] een mes getoond en/of voorgehouden en/of
- aldus (zodoende) voor die [slachtoffer] een dreigende situatie doen ontstaan en/of die [slachtoffer] belet te gaan waarheen die [slachtoffer] wilde gaan;
2.
hij op of omstreeks 10 januari 2009 te Rotterdam, in elk geval in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, in elk geval op grond van enig wettelijk voorschrift, te weten bij beschikking van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie d.d. 19 februari 2008 ([beschikkingsnummer]) (uitgereikt aan de verdachte in persoon d.d. 4 maart 2008), tot ongewenst vreemdeling is verklaard.
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden, met aftrek van voorarrest.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten op grond van de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen kunnen worden verklaard.
Ten aanzien van de door de raadsman gevoerde verweren heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat die op gronden als nader in het vonnis omschreven dienen te worden verworpen.
Standpunt van de raadsman
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de raadsman van de verdachte in de eerste plaats betoogd dat de verdachte van het onder 1 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken. In de kern weergegeven heeft de raadsman daartoe het volgende aangevoerd:
De tegenover de politie afgelegde verklaringen van de verdachte dienen te worden uitgesloten van het bewijs, nu de verdachte voorafgaande aan zijn eerste verhoor niet in de gelegenheid is gesteld om overleg te plegen met een advocaat. Nu de verklaringen van de verdachte van het bewijs dienen te worden uitgesloten, is er volgens de verdediging onvoldoende (steun)bewijs voorhanden om te komen tot een bewezenverklaring.
In de visie van de verdediging is evenmin voldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden op grond waarvan 'medeplegen' bewezen kan worden verklaard; uit de zich in het dossier bevindende stukken kan immers geen bewijs worden geput dat er sprake is geweest van een "nauwe en bewuste samenwerking" tussen de verdachte en de medeverdachten.
Van de zijde van de verdediging is voorts vrijspraak van het onder 2 tenlastegelegde bepleit. Daartoe heeft de raadsman in de kern aangevoerd dat in het dossier onvoldoende aanknopingspunten voorhanden zijn op grond waarvan bewezen kan worden verklaard dat de verdachte wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij tot ongewenst vreemdeling was verklaard.
Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde stelt het hof op grond van de zich in het dossier bevindende stukken alsmede het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep het volgende vast.
Op 10 januari 2009 bellen de verdachte en zijn medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] aan bij een woning gelegen aan de [adres] te Rotterdam. De bewoner, aangever [slachtoffer], doet open en wordt door [medeverdachte 1] de woning binnengeduwd. De deur wordt vervolgens met een klap dichtgeslagen. Een getuige die de klap en een schreeuw hoort, alarmeert de politie.
Enkele minuten na de melding komt de politie ter plaatse. In de woning treffen de verbalisanten vier mannen aan; zij gedragen zich alsof zij vrienden van elkaar zijn. [slachtoffer] deelt desgevraagd door verbalisant [verbalisant 1] mede de hoofdbewoner van de woning te zijn. Op de vraag van de verbalisant of hij door de andere mannen is bedreigd, antwoordt [slachtoffer] dat hij wil dat die mannen uit zijn woning worden gezet. Verbalisant [verbalisant 1] ziet dat [slachtoffer] angstig kijkt; ook constateert zij dat hij een dikke bult aan de linkerkant van zijn jukbeen heeft. De medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] worden de woning uitgezet. De verdachte wordt aangehouden omdat hij als ongewenst vreemdeling gesignaleerd staat.
Omtrent hetgeen zich in de woning heeft afgespeeld, heeft de aangever [slachtoffer] op 11 januari 2009 en 13 januari 2009 tegenover de politie verklaringen afgelegd. Daaruit kan - kort en zakelijk weergegeven - worden afgeleid dat [medeverdachte 1] (in de verklaring dader 1 genoemd) [slachtoffer] op een bank in de woonkamer heeft gedrukt, waarna [medeverdachte 2] (dader 2) in opdracht van [medeverdachte 1] de handen en voeten van [slachtoffer] met een touw heeft vastgebonden. Vervolgens heeft [medeverdachte 1] [slachtoffer] in het gezicht geslagen. [medeverdachte 1] heeft tegen [slachtoffer] gezegd dat hij was gestuurd door een man met wiens vrouw [slachtoffer] een seksuele relatie zou hebben. De verdachte (dader 3) is de keuken ingelopen om een mes te pakken. Op instigatie van [medeverdachte 1] heeft de verdachte eveneens een schort uit de keuken gepakt om [slachtoffer] daarmee te blinddoeken. Nadat [medeverdachte 1] had geconstateerd dat er politie voor de deur stond, hebben de verdachte en [medeverdachte 2] het touw en de blinddoek van [slachtoffer] verwijderd.
De verdachte wordt op 10 januari 2009 te 21.10 uur aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht. In verband met voornoemde verdenking wordt hij op 11 januari 2009 te 10.40 uur door de politie verhoord, waarna hij nog op diezelfde dag te 12.30 uur wordt heengezonden.
In de avonduren van 11 januari 2009 wordt de verdachte wederom aangehouden; de dag daarna, op 12 januari 2009, wordt hij om 12.30 uur heengezonden. Vrijwel direct daarna, te 12.31 uur, wordt hij aangehouden op grond van verdenking van overtreding van artikel 282, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Op 12 januari 2009 te 13.35 uur vindt het eerste politieverhoor in het kader van laatstgenoemde verdenking plaats. Nadat hem de cautie is gegeven, verklaart de verdachte in de Engelse taal:
"Maar ik wil niks verklaren (...) want ik zit al drie dagen vast zonder bijstand van een advocaat(...)".
Nadat hem is uitgelegd dat hij aanvankelijk op grond van verdenking van een ander strafbaar feit was aangehouden en verhoord, legt de verdachte alsnog een verklaring af:
"(...)Er was daar een touw aanwezig (...). Ik herinner me, ze gebruikten een mes om dat touw door te snijden. Dat touw om de man vast te binden. Het was een keukenmes. Toen ik uit de keuken liep, zag ik dat de man was vastgebonden. Hij had ruzie met die lange man.(...)We waren klaar toen de politie daar aan kwam.".
De verdachte ontkent op enigerlei wijze bij het onderhavige feit te zijn betrokken.
Op 12 januari 2009 te 15.15 uur wordt de verdachte in het kader van zijn inverzekeringstelling gehoord. Opnieuw ontkent hij zich schuldig te hebben gemaakt aan strafbare feiten. Voorts weigert hij zijn verklaring te ondertekenen voordat hij een advocaat heeft gesproken.
Blijkens een zich in het dossier bevindende "verklaring optreden piket" is de verdachte op 14 januari 2009 in het kader van vreemdelingenpiket - kennelijk voor de eerste maal - bijgestaan door P.G.M. Lodder, advocaat te Utrecht.
Op 14 januari 2009 te 11.15 uur vindt het tweede verhoor van de verdachte plaats. In dat verhoor verklaart de verdachte onder meer:
"(...)Ik was niet bij het vastbinden van die man. Ik heb geen man met een touw gezien.(...)".
Op 15 januari 2009 verklaart de verdachte ten overstaan van de rechter-commissaris en in het bijzijn van een raadsman:
"(...)U houdt mij voor dat ik bij de politie heb verklaard dat ik gezien zou hebben dat die man was vastgebonden. Dat is niet juist. Ik heb niet gezien dat die man was vastgebonden. Ik heb wel gezien dat die man op een stoel zat en dat er bij die stoel een touw lag.".
Uit (recente) rechtspraak van het Europees Hof van de Rechten van de Mens leidt het hof af dat een door de politie aangehouden verdachte aan artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden een aanspraak op rechtsbijstand kan ontlenen die inhoudt dat hem de gelegenheid wordt geboden om voorafgaand aan het eerste verhoor door de politie aangaande zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit een advocaat te raadplegen.
Op grond van de hierboven genoemde feiten en omstandigheden stelt het hof vast dat de verdachte voorafgaande aan zijn eerste verhoor op 12 januari 2009 - ondanks zijn verzoek daartoe - niet in de gelegenheid is gesteld gebruik te maken van zijn recht op rechtsbijstand, zodat - gelet op het bovenstaande - reeds hierom sprake is van schending van artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Bovendien stelt het hof in dat verband vast dat niet is gehandeld overeenkomstig het bepaalde artikel 40, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering; de verdachte heeft eerst op 14 januari 2009 - derhalve niet op de dag van de inverzekeringstelling - bijstand van een (piket)advocaat gekregen.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat er een belangrijk strafprocessueel voorschrift is geschonden; de verdachte heeft immers recht op tijdige rechtsbijstand, mede met het oog op de te kiezen proceshouding.
Het hof acht de ernst van vorenbedoelde schending, mede gelet op de niet-naleving van artikel 40 van het Wetboek van Strafvordering, en op het grote belang van de overtreden voorschriften, van dien aard dat daaraan het rechtsgevolg als bedoeld in artikel 359a, eerste lid, onder b, van het Wetboek van Strafvordering dient te worden verbonden.
Daartoe overweegt het hof dat de verdachte na het bewuste verhoor d.d. 12 januari 2009 en nadat hij contact heeft gehad met een raadsman verklaringen heeft afgelegd die - voor wat betreft de onderdelen die zien op de tenlastelegging - niet overeenkomen met zijn eerste verklaring.
Nu de verklaring van de verdachte d.d. 12 januari 2009 van het bewijs wordt uitgesloten, is het hof met de raadsman van oordeel dat in het dossier onvoldoende (steun)bewijs voorhanden is om te komen tot een bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde, zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
De enkele omstandigheid dat door verbalisant [verbalisant 1] is geconstateerd dat [slachtoffer] een bult op zijn linker jukbeen had, maakt dat naar 's hof oordeel niet anders, nu immers niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat die bult door toedoen van de verdachte of van een van de medeverdachten is veroorzaakt.
Gelet op bovengenoemde beslissing van het hof behoeft het verweer met betrekking tot het medeplegen geen bespreking meer.
Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde overweegt het hof als volgt.
Bij beschikking d.d. 19 februari 2008 is de verdachte tot ongewenst vreemdeling verklaard. Voornoemde beschikking is op 4 maart 2008 aan de verdachte in persoon uitgereikt, waarbij hem blijkens de voorgedrukte tekst op het bijbehorende 'uitreikingsblad', de strekking van het besluit in een voor hem begrijpelijke taal is medegedeeld.
Op 11 januari 2009 heeft de verdachte tegenover de politie verklaard dat hij de Nederlandse taal onvoldoende machtig is. Voorts heeft hij ontkend te hebben geweten dat hij tot ongewenst vreemdeling was verklaard; hij had alleen begrepen dat hij Nederland moest verlaten.
Met de raadsman is het hof van oordeel dat de enkele omstandigheid dat de verdachte op de hoogte was van het feit dat hij Nederland moest verlaten niet zonder meer met zich meebrengt dat de verdachte wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij tot ongewenst vreemdeling was verklaard.
Het hof acht het onder 2 tenlastegelegde feit dan ook niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte ook daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit arrest is gewezen door mr. S.K. Welbedacht,
mr. S. van Dissel en mr. T.E. van der Spoel, in bijzijn van de griffier mr. G. Schmidt-Fries.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 18 maart 2010.