ECLI:NL:GHSGR:2010:BM1665

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
13 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.020.873/01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing incidentele vordering ex art. 843a Rv in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 13 april 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een incidentele vordering door de rechtbank. De appellante, Schepen Onderlinge Nederland U.A. (hierna: SON), had een incidentele vordering ingesteld op basis van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) om bepaalde bescheiden te verkrijgen die zij nodig achtte voor haar verweer in een hoofdprocedure. De rechtbank had echter geoordeeld dat SON onvoldoende belang had bij haar vordering, aangezien zij zonder de gevraagde bescheiden al tot een afwijzing van haar dekkingsplicht was gekomen. Dit leidde tot het hoger beroep van SON, waarin zij betoogde dat de rechtbank ten onrechte haar vordering had afgewezen.

De geïntimeerden, Danes Rederij B.V. en Coöperatieve Rabobank Sliedrecht-Graafstroom U.A., stelden dat SON niet-ontvankelijk was in haar hoger beroep. Het hof oordeelde dat de bestreden beslissing van de rechtbank een tussenvonnis betrof, waartegen ingevolge artikel 337 Rv alleen hoger beroep kan worden ingesteld tegelijk met het eindvonnis, tenzij de rechter anders had bepaald. Aangezien de rechtbank geen tussentijdse appelmogelijkheid had geboden, was SON niet-ontvankelijk in haar hoger beroep.

Het hof benadrukte dat de rechtbank met haar overwegingen had willen aangeven dat SON haar verzoek om inzage in de bescheiden later in de procedure opnieuw kon indienen. De beslissing van de rechtbank werd niet gekarakteriseerd als een definitieve afwijzing, en het hof concludeerde dat er geen goede grond was voor een doorbreking van het appelverbod. De kosten van het hoger beroep werden voor rekening van SON gesteld, en het hof verklaarde haar niet-ontvankelijk in het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector handel, kamer 2
Uitspraakdatum : 13 april 2010
Zaaknummer : 200.020.873/01
Rolnummer rechtbank : 07/503
Arrest
in de zaak van:
SCHEPEN ONDERLINGE NEDERLAND U.A.,
gevestigd te Groningen,
appellante,
hierna te noemen: SON,
procesadvocaat: mr. E. Grabandt (’s-Gravenhage),
behandelend advocaat: mr. G.J.W. Smallegange
tegen
1. DANES REDERIJ B.V.,
gevestigd te Hoogeveen,
2. COÖPERATIEVE RABOBANK SLIEDRECHT-GRAAFSTROOM U.A.,
gevestigd te Sliedrecht,
geïntimeerden,
hierna te noemen: Danes c.s.,
procesadvocaat: mr. W.P. den Hertog (’s-Gravenhage),
behandelend advocaat: mr. E.A. Bik
Het verloop van het geding
SON is bij exploot van 6 november 2008 onder aanvoering van twee grieven in hoger beroep gekomen van het vonnis van 8 oktober 2008 dat de Rechtbank Rotterdam tussen partijen heeft gewezen in het door SON opgeworpen incident ex art. 843a Rv. Danes c.s. heeft de grieven bij memorie van antwoord bestreden. Daarna hebben partijen arrest gevraagd.
De beoordeling van het hoger beroep
1. Het hoger beroep richt zich tegen de afwijzing van een incidentele vordering ex art. 843a Rv die SON heeft ingesteld in een procedure waarin zij wordt aangesproken tot vergoeding van schade welke ontstaan is door een explosie aan boord van een door haar verzekerde binnenvaarttanker.
2. De incidentele vordering strekte tot afgifte van bescheiden die volgens SON van belang zijn voor het voeren van verweer tegen de vordering in de hoofdzaak alsook voor een juiste beoordeling van die vordering door de rechtbank.
3. De rechtbank vond echter niet begrijpelijk waarom SON de door haar verlangde bescheiden thans nodig heeft voor een eventueel te voeren verweer terwijl zij buiten rechte zonder die bescheiden tot een afwijzing van haar dekkingsplicht is gekomen. De conclusie van de rechtbank was daarom dat SON “in dit stadium onvoldoende belang heeft bij haar vordering”, waaraan de rechtbank nog heeft toegevoegd dat een eventueel verzoek van SON om met toepassing van art. 22 Rv overlegging van bescheiden te bevelen “in dit stadium, waarin SON nog geen standpunt in de hoofdzaak heeft ingenomen” evenmin zou zijn gehonoreerd.
Tegen deze overwegingen en de daarop gegronde beslissing richt zich het hoger beroep van SON. Volgens Danes c.s. is SON niet-ontvankelijk in dit hoger beroep. Daarin heeft zij gelijk. Ter toelichting dient het volgende.
4. Vooropgesteld wordt dat het hier gaat om de afwijzing van een incidentele vordering die is ingesteld in het kader van het te voeren verweer en dus niet om een ontzegging van een deel van de rechtsvordering die inzet is van het geding. Dit betekent dat de bestreden beslissing een tussenvonnis is, waarvan ingevolge art. 337 Rv hoger beroep slechts tegelijk met dat van het eindvonnis kan worden ingesteld, tenzij de rechter anders zou hebben bepaald. Dat laatste is niet het geval; zelfs heeft de rechtbank een verzoek om een tussentijdse appelmogelijkheid gemotiveerd afgewezen. Met het meermalen bezigen van de aanduiding “in dit stadium” lijkt de rechtbank bovendien te willen benadrukken dat SON, die in de hoofdprocedure nog niet voor antwoord had geconcludeerd, haar verlangen om inzage te krijgen in bedoelde bescheiden later in de procedure opnieuw onder de aandacht kan brengen. Anders dan SON meent, is dan ook geen sprake van een definitieve afwijzing. Ook daarom laat de beslissing van de rechtbank zich niet typeren als een deelvonnis dat een einde maakt aan het geding omtrent enig deel van het gevorderde.
5. Voor een doorbreking van het appelverbod, als door SON bepleit, bestaat geen goede grond, reeds omdat geen sprake is van een definitieve afwijzing en er bovendien een latere appelmogelijkheid is, waarbij de bezwaren tegen de betreffende beslissing alsnog aan de appelrechter kunnen worden voorgelegd. Overigens, maar dit ten overvloede, wordt er bij die bezwaren aan voorbijgegaan dat in het kader van art. 843a Rv ruimte bestaat voor een belangenafweging en is het verder zo dat uit de door SON gegeven toelichting inderdaad onvoldoende volgt dat zij de bescheiden nodig heeft voor het voeren van verweer en onredelijk nadeel ondervindt doordat zij er nu niet over beschikt.
6. De slotsom is dat SON niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep. De kosten van het hoger beroep komen daarom voor haar rekening.
De beslissing
Het hof:
- verklaart SON niet-ontvankelijk in haar hoger beroep;
- veroordeelt SON in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van Danes c.s. tot aan deze uitspraak vastgesteld op € 303,-- aan verschotten en
€ 894,-- aan salaris voor de advocaat.
Aldus gewezen door mrs. J.M. van der Klooster, J.H.W. de Planque en R. van der Vlist en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 april 2010 in aanwezigheid van de griffier.