GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer: 105.007.257/01
Rolnummer (oud): C07/01392
Zaak-/rolnummer rechtbank: 271559 / HA ZA 06-2964
arrest van de vierde civiele kamer d.d. 23 maart 2010
[APPELLANTE],
wonende te Rotterdam,
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. E. Grabandt te 's-Gravenhage,
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te Rotterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. J.M. van der Noordt te Rotterdam.
Bij dagvaarding van 9 november 2007 is [appellante] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 19 september 2007, gewezen in oppositie tussen [geïntimeerde] als oorspronkelijk eiser en [appellante] als oorspronkelijk gedaagde. Bij memorie van grieven (met producties) heeft [appellante] zeven grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd, die [geïntimeerde] bij memorie van antwoord (met een productie) heeft bestreden. Vervolgens hebben partijen hun procesdossiers overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Het hof gaat uit van de door de rechtbank in haar vonnis onder 2.1 tot en met 2.3 vastgestelde feiten, nu daartegen in hoger beroep geen grieven of anderszins bezwaren zijn gericht.
2. Het gaat in dit geding, kort gezegd, om het volgende. Partijen hebben tot eind april 2006 een relatie met elkaar gehad. Tijdens de relatie had [geïntimeerde] en/of [appellante] de beschikking over een personenauto merk Opel Vectra met kenteken [00-00-00] (hierna: de auto). De auto is op 13 januari 2005 op naam van [appellante] overgeschreven. Na de beëindiging van de relatie is de auto in het bezit gebleven van [appellante]. [Geïntimeerde] stelt zich echter op het standpunt dat de auto zijn eigendom is, en heeft - kort gezegd - teruggave ervan gevorderd met schadevergoeding, alles op straffe van een dwangsom. De rechtbank heeft de vorderingen toegewezen zoals in het dictum van het vonnis vermeld. [appellante] is hiervan in hoger beroep gekomen.
3. Grief 1 richt zich - naar het hof begrijpt - tegen het feit dat de rechtbank, bij de beoordeling van de vraag aan wie de auto in eigendom toebehoort, als bewijsmiddel in aanmerking heeft genomen de door [geïntimeerde] overgelegde bandopname van drie gesprekken. Deze gesprekken zijn opgenomen zonder medeweten en toestemming van [appellante]. Bovendien betreft het in één geval een gesprek tussen [geïntimeerde], [appellante] en de (hindoestaanse) priester [priester]. [Appellante] betoogt in de toelichting op de grief dat de bandopnames onrechtmatig zijn verkregen en in strijd zijn met de bescherming van haar persoonlijke levenssfeer als bedoeld in artikel 10 van de Grondwet, zodat deze als bewijs buiten beschouwing moeten blijven.
4. Het hof overweegt het volgende. Indien sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs, brengt dit nog niet automatisch mee dat dit in een civiele procedure als bewijsmiddel moet worden uitgesloten. Over de toelating van onrechtmatig verkregen bewijs in een civiele zaak dient steeds in concreto te worden beslist op grond van een belangenafweging tussen enerzijds het belang van de waarheidsvinding, en anderzijds de overige in het geding zijnde belangen waaronder de privacy. Het belang van de waarheidsvinding weegt hierbij zwaar. Alles afwegende is het hof in het onderhavige geval van oordeel dat, er van uitgaande dat de bandopname onrechtmatig is verkregen, het deel van de bandopname dat de twee gesprekken tussen [geïntimeerde] en [appellante] betreft niet van het bewijs behoeft te worden uitgesloten. Het hof acht het belang van de privacy van [appellante] in die gesprekken niet opwegen tegen het belang van de waarheidsvinding. Wat betreft het deel van de bandopname dat betrekking heeft op het gesprek met de priester [priester] echter weegt het belang van de privacy van [appellante] naar het oordeel van het hof wel zwaarder, aangezien een dergelijk gesprek een grote mate van intimiteit heeft en naar zijn aard bedoeld is om vertrouwelijk te blijven. Bovendien was opname van specifiek dit gesprek naar het oordeel van het hof voor de waarheidsvinding niet echt noodzakelijk. Het deel van de bandopname waarop het gesprek met de priester [priester] staat wordt derhalve uitgesloten van het bewijs. Dit baat [appellante] echter niet, aangezien het hof van oordeel is dat de overige twee gesprekken wel gebruikt mogen worden voor het bewijs en hieruit voldoende blijkt dat [appellante] in gesprekken tegenover [geïntimeerde] heeft erkend dat [geïntimeerde] eigenaar is van de auto.
5. Grief 2 is, naar het hof begrijpt, voorwaardelijk aangevoerd in het geval het hof zou oordelen dat de bandopname niet uitgesloten dient te worden van het bewijs. Aangezien de grief zich blijkens de toelichting richt tegen een overweging van de rechtbank die betrekking heeft op het gesprek met de priester, en dit deel van de bandopname door het hof van het bewijs is uitgesloten, kan deze grief verder onbesproken blijven.
6. Grief 3 bevat de klacht dat de rechtbank ten onrechte enige waarde van bewijs aan de bandopnames van de gesprekken heeft toegekend, aangezien [appellante] voorafgaande aan deze gesprekken door [geïntimeerde] onder druk is gezet en is bedreigd. [Appellante] legt in dit verband een aangifte over van mishandeling van 29 april 2006.
7. Het hof verwerpt de grief. De rechtbank heeft slechts overwogen dat de door [appellante] gestelde druk of bedreiging niet blijkt uit de uitwerking van de gesprekken zoals deze op de band staan. Het hof deelt dit oordeel en verenigt zich daarmee. De door [appellante] thans overgelegde aangifte van mishandeling van 29 april 2006, maakt het voorgaande niet anders. Het hof voegt hier nog aan toe dat, anders dan in de grief wordt gesteld, de rechtbank de vordering van [geïntimeerde] in hoofdzaak heeft toegewezen op grond van het feit dat [appellante] heeft gesteld dat zij de auto van [geïntimeerde] zou hebben gekocht voor € 5.000,-, welke stelling de rechtbank niet bewezen heeft geacht. Uit het verweer van [appellante] dat zij de auto van [geïntimeerde] heeft gekocht, waarvan zij de bewijslast draagt, kan redelijkerwijs slechts worden afgeleid dat [appellante] erkent dat de auto (in elk geval in aanvang) eigendom van [geïntimeerde] is geweest. De vraag of de rechtbank terecht het verweer van [appellante] heeft verworpen dat zij de auto van [geïntimeerde] heeft gekocht, wordt besproken bij grief 4.
8. Grief 4 richt zich onder meer tegen de door de rechtbank toegepaste bewijslastverdeling, en bevat de klacht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [appellante] dient te bewijzen dat zij de auto van [geïntimeerde] heeft gekocht. Het hof verwerpt deze klacht. Allereerst wijst het hof er op dat het wettelijk vermoeden van artikel 3:119 BW, inhoudende dat de bezitter van een goed wordt vermoed rechthebbende te zijn, weerlegd kan worden - en in dit geval ook weerlegd wordt - door het feitelijk vermoeden dat [geïntimeerde] de eigenaar is van de auto. Dit feitelijk vermoeden kan worden afgeleid uit de door [geïntimeerde] overgelegde bandopnames van gesprekken waarin [appellante] toegeeft dat [geïntimeerde] eigenaar van de auto is, het feit dat [geïntimeerde] (in elk geval één maal) de wegenbelasting voor de auto betaalde van zijn bankrekening en het feit dat [geïntimeerde] elke maand de verzekeringspremie voor de auto aan [appellante] overmaakte. Op grond hiervan heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het aan [appellante] is om te bewijzen dat zij de auto van [geïntimeerde] heeft gekocht.
9. Grief 4 klaagt er verder over dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij afziet van het geven van een bewijsopdracht op dit punt aangezien de enigen die daarover kunnen verklaren partijen zelf zijn. Het hof overweegt dat - wat er ook zij van de door de rechtbank gegeven motivering op dit punt - ook het hof niet toekomt aan een bewijsopdracht. [Appellante] zegt weliswaar dat zij de auto van [geïntimeerde] heeft gekocht, maar zegt er niet bij wanneer dit precies is geweest en wat daarbij tussen partijen zou zijn afgesproken. Verder heeft zij over de betaling door haar in termijnen aan [geïntimeerde] evenmin nadere bijzonderheden verschaft. Het is het hof niet duidelijk hoeveel termijnen dit zijn geweest en welke bedragen in contant aan [geïntimeerde] zouden zijn betaald. In eerste aanleg heeft [appellante] volstaan met de stelling dat indien [geïntimeerde] geld nodig had, zij hem contant geld gaf. Wel heeft [appellante] gesteld dat zij voor de betaling geldleningen heeft afgesloten bij vrienden en familie. In eerste aanleg heeft zij gesteld dat zij het bedrag van € 5000,- heeft geleend van haar zoon [zoon], haar nichtje [nichtje] en haar vriendin [vriendin]. Zij heeft aangeboden hen als getuige te doen horen, en klaagt er in grief 4 over dat de rechtbank dit bewijsaanbod heeft gepasseerd. In de memorie van grieven stelt [appellante] echter thans dat zij de auto heeft gekocht met geld dat zij heeft geleend van haar zoon [zoon] en van [betrokkene]. Van haar zoon heeft zij een schriftelijke verklaring overgelegd gedateerd 2 maart 2009, waarin wordt verklaard dat hij in de periode januari 2005 tot en met december 2005 in totaal € 1500,- aan haar heeft geleend. Met betrekking tot de gestelde geldlening van dhr. [betrokkene] heeft zij een door [betrokkene] en haar getekende verklaring overgelegd gedateerd 15 maart 2005, waarin is vermeld dat [betrokkene] in de periode maart 2005 tot en met oktober 2005 in totaal € 3.350,- aan haar heeft geleend voor het kopen van een auto. Het hof is van oordeel dat, ook al zou [appellante] slagen in het bewijs dat zij in de betreffende periode geld heeft geleend, dit nog onvoldoende is om hieruit met voldoende zekerheid af te leiden dat zij met dit geld de auto van [geïntimeerde] heeft gekocht. Verder is het hof van oordeel dat hetgeen [appellante] stelt over deze geldleningen dermate tegenstrijdig is dat het hof hieraan als onvoldoende gemotiveerd voorbij gaat. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, begrijpt het hof niet hoe de expliciete vermelding door [appellante] in eerste aanleg dat zij voor de aankoop van de auto geld zou hebben geleend van haar zoon [zoon], haar nichtje [nichtje] en haar vriendin [vriendin], welke personen zij als getuige aanbiedt te doen horen, gerijmd kan worden met de even expliciete stelling in hoger beroep dat zij geld zou hebben geleend van haar zoon en van dhr. [betrokkene], welke personen zij eveneens als getuige voordraagt.
10. Grief 5 klaagt er over dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen: “Aan hetgeen de vrouw nog stelt omtrent de verzekeringspremies ontbreekt elke logica, zodat de rechtbank hieraan voorbij gaat.” [Appellante] voert aan dat het enkele feit dat [geïntimeerde] de premie van de verzekering van de auto heeft betaald, nog niet tot het bewijs kan leiden dat [geïntimeerde] de eigenaar van de auto is. [Appellante] stelt voorts dat zij maandelijks de premie van de autoverzekering van [geïntimeerde] ontving, welk bedrag zij vervolgens aan [geïntimeerde] contant terugbetaalde. Zij vindt zichzelf achteraf erg naïef, omdat hoewel het aan elke logica van het voorgaande ontbreekt, [geïntimeerde] bewijs heeft van de betaling van de verzekeringspremie maar [appellante] niet van de contante terugbetaling. Volgens [appellante] zou [geïntimeerde] dit zo hebben gedaan om, bij een verbreking van hun relatie, alsnog de auto terug te krijgen.
11. Het hof verwerpt de grief. Zoals [appellante] zelf ook toegeeft in de grief, is het niet logisch dat [geïntimeerde] de verzekeringspremie per bank aan haar zou hebben betaald waarna zij hetzelfde bedrag weer contant aan hem terugbetaalde. Aangezien [appellante] bovendien zelf aangeeft deze contante terugbetalingen niet te kunnen bewijzen, gaat het hof hieraan voorbij.
12. Grief 6 sluit aan bij de vorige grieven en klaagt er over dat het bewijs dat [geïntimeerde] heeft geleverd onvoldoende is om vast te kunnen stellen dat hij de eigenaar van de auto is. De grief faalt op de gronden zoals vermeld bij de eerdere grieven.
13. Grief 7 richt zich tegen de toewijzing door de rechtbank van de door [geïntimeerde] gevorderde schadevergoeding van € 569,20 ter zake van de vervanging van sleutels en sloten en het herstel van de spoilerrand van de auto. [Appellante] betwist in de toelichting op de grief dat deze schade aan haar is toe te rekenen. Daarnaast is [appellante] van mening dat zij de schade niet hoeft te vergoeden aangezien zij voor het eerst in deze procedure is aangesproken voor bedoelde schade, en hiervoor niet eerder aansprakelijk is gesteld noch in gebreke is gesteld. Het hof overweegt hierover als volgt.
14. [Geïntimeerde] heeft gesteld dat [appellante] de auto meermalen heeft laten wegslepen, en dat zij eigenhandig de sloten en sleutels van de auto heeft laten vervangen. [Appellante] heeft dit niet betwist. Nu het hof met de rechtbank van oordeel is dat [appellante] als eigenaar van de auto moet worden aangemerkt, betekent dit dat het handelen van [appellante] als onrechtmatig jegens [geïntimeerde] moet worden aangemerkt. Het hof acht de wens van [geïntimeerde] om de sloten en sleutels (na afgifte aan hem van de auto) opnieuw te laten vervangen redelijk, en ook het bedrag dat hij daarvoor in rekening brengt. Deze kosten kunnen redelijkerwijs worden toegerekend aan het onrechtmatig handelen van [appellante]. Verder heeft [geïntimeerde] gesteld dat de spoilerrand is beschadigd in de tijd dat [appellante] de auto onrechtmatig onder zich had. [Appellante] heeft niet gemotiveerd betwist dat de spoilerrand is beschadigd, noch dat dit is gebeurd toen zij de auto onder zich had. Haar enkele verweer dat deze schade niet aan haar is toe te rekenen, acht het hof in dit verband onvoldoende. Het had van [appellante] verwacht mogen worden dat zij gemotiveerd had aangegeven waarom de schade aan de spoilerrand in de gegeven omstandigheden niet voor haar rekening zou komen, wat zij niet heeft gedaan. Dit brengt mee dat [appellante] deze schade zal moeten vergoeden. Daarbij is niet relevant of [geïntimeerde] haar hiervoor reeds voorafgaande aan deze procedure aansprakelijk heeft gesteld. Een ingebrekestelling was gelet op artikel 6:83 sub b BW niet nodig.
15. Uit het bovenstaande volgt dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bekrachtigen. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van 19 september 2007;
- veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 883,-, waarvan te voldoen:
(a) aan de griffier van het hof € 820,25, te weten € 188,25 voor in debet gesteld griffierecht en € 632,- voor salaris advocaat, waarmee de griffier zal handelen overeenkomstig het bepaalde in art. 243 Rv, en
(b) aan [geïntimeerde] € 62,75 voor niet in debet gesteld griffierecht;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.J.M.E. Arpeau, J.M.T. van der Hoeven-Oud en L. Reurich en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 maart 2010 in aanwezigheid van de griffier.