ECLI:NL:GHSGR:2010:BM0870

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.018.596-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van samenwerkingsovereenkomst op basis van no-cure-no-pay

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen een eindvonnis van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had in een eerdere procedure op 10 oktober 2007 de vordering van [appellante] in conventie afgewezen en in reconventie geoordeeld dat de door [appellante] op 3 februari 2005 gelegde beslagen onrechtmatig waren. [appellante] heeft in hoger beroep zeven grieven ingediend, die door [geïntimeerde] zijn bestreden. De kern van het geschil betreft een samenwerkingsovereenkomst die partijen in 1994 hebben gesloten met betrekking tot de ontwikkeling van landbouwgronden. [geïntimeerde] heeft deze overeenkomst in 1997 ontbonden, waarna een complexe juridische strijd volgde over de gevolgen van deze ontbinding en de daaropvolgende transacties.

Het hof heeft vastgesteld dat de beslagen die door [appellante] zijn gelegd, als vexatoir moeten worden aangemerkt, omdat de vordering van [appellante] aanzienlijk lager was dan het bedrag waarvoor de beslagen waren gelegd. Het hof heeft de vordering van [geïntimeerde] in reconventie tot schadevergoeding, die voortvloeide uit de onrechtmatige beslagen, bevestigd. De schade werd vastgesteld op € 102.356,29, inclusief wettelijke rente. Het hof heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] niet verplicht was om schadebeperkende maatregelen te nemen, aangezien de onrechtmatige handelingen van [appellante] de oorzaak waren van de schade.

Uiteindelijk heeft het hof alle grieven van [appellante] verworpen en het bestreden vonnis van de rechtbank bekrachtigd. [appellante] werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, die aan de zijde van [geïntimeerde] zijn begroot op € 5.981,= aan vast recht en € 2.632,= aan advocaatkosten. Dit arrest is uitgesproken op 20 april 2010.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer : 200.018.596/01
Zaak-rolnummer rechtbank: 240603/HA ZA 05-1776
Arrest van de derde civiele kamer d.d. 20 april 2010
inzake
[appellante],
gevestigd en kantoorhoudende te [plaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. E. Grabandt te ´s-Gravenhage.
tegen
1. [geïntimeerde 1],
2. [geïntimeerde 2],
3. [geïntimeerde 3].,
wonende respectievelijk gevestigd te [plaats],
geïntimeerden,
hierna gezamenlijk in enkelvoud te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt te ´s-Gravenhage.
Het geding
Bij exploot van 3 november 2008 is [appellante] in hoger beroep gekomen van het eindvonnis van
8 oktober 2008 dat de rechtbank Rotterdam tussen partijen in reconventie heeft gewezen. Bij memorie van grieven heeft [appellante] zeven grieven tegen dat vonnis aangevoerd, welke grieven [geïntimeerde] bij memorie van antwoord heeft bestreden. Ten slotte hebben partijen hun stukken overgelegd voor arrest.
De beoordeling van het hoger beroep
1. De in het tussenvonnis van 28 juni 2006 onder 2 vastgestelde feiten zijn niet bestreden, zodat ook het hof van deze feiten zal uitgaan.
2. Partijen hebben op 7 oktober 1994 een samenwerkingsovereenkomst gesloten met betrekking tot -kort gezegd- de (planologische) ontwikkeling van landbouwgronden van [geïntimeerde] te [plaats] (hierna: de samenwerkingsovereenkomst). [geïntimeerde] heeft deze overeenkomst bij brief van 21 augustus 1997 ontbonden. [geïntimeerde 3] ("[geïntimeerde 3]") heeft in oktober 2004 een koopovereenkomst gesloten met "[B.V. A]. ("[B.V. A]"), waarbij [geïntimeerde] B.V. een perceel en een gedeelte van een ander perceel heeft verkocht. [geïntimeerde 3] en [B.V. A] hebben de leveringsakte op 31 januari 2005 bij de notaris doen verlijden. [appellante] heeft (in conventie) wegens deze transactie op grond van de artikelen 3 en 4 van de samenwerkingsovereenkomst betaling van een vergoeding van € 2.200.813,= gevorderd. In reconventie heeft [geïntimeerde] (voor zover thans van belang) gevorderd voor recht te verklaren dat door [appellante] gelegde beslagen onrechtmatig en vexatoir zijn en [appellante] te veroordelen tot schadevergoeding, op te maken bij staat, vermeerderd met wettelijke rente vanaf
31 augustus 2005.
3. Bij vonnis van 10 oktober 2007 is de vordering in conventie afgewezen en is in reconventie voor recht verklaard dat de door [appellante] op 3 februari 2005 gelegde beslagen onrechtmatig zijn, met verwijzing van de zaak naar de rol om [geïntimeerde] onder meer de gelegenheid te geven de schade nader te concretiseren.
4. Tegen dat vonnis heeft [appellante] beroep en [geïntimeerde] incidenteel beroep ingesteld. Het principale beroep was ook gericht tegen voormelde verklaring voor recht in reconventie. Dit hof heeft bij arrest van 23 maart 2010 in het principale beroep van [appellante] het vonnis van 10 oktober 2007, voor zover in conventie gewezen, vernietigd en, in zoverre opnieuw rechtdoende, [geïntimeerde] (hoofdelijk) veroordeeld tot betaling van € 20.640,= met rente en het vonnis in reconventie bekrachtigd. Het hof heeft geoordeeld dat de op 3 februari 2005 gelegde beslagen als vexatoir moeten worden aangemerkt, nu deze zijn gelegd voor een bedrag van € 2.200.000,=, terwijl de vordering van [appellante] (in hoofdsom) slechts toewijsbaar is voor het aanzienlijk lagere bedrag van € 20.640,=. Het incidentele beroep van [geïntimeerde] is verworpen.
5. Inmiddels was de procedure in reconventie voor de rechtbank voortgezet. In het kader van schriftelijk pleidooi heeft [geïntimeerde] de schade gesteld op een bedrag van
€ 102.356,29, met wettelijke rente vanaf 22 november 2007. Dit heeft [geïntimeerde] als volgt toegelicht. Door [appellante] is op 3 februari 2005 onder meer beslag gelegd op een opeisbare vordering ad € 750.000,= van [geïntimeerde] op [B.V. A]. Dit is de koopsom waarvoor [geïntimeerde] bij de (onder 2 vermelde) koopovereenkomst van oktober 2004 percelen grond heeft verkocht aan [B.V. A]. Door het beslag heeft [geïntimeerde] vanaf
3 februari 2005 niet over deze koopsom kunnen beschikken. Volgens vaste rechtspraak (en de strekking van artikel 6:119 BW) wordt de schade als gevolg van vertraging in voldoening van een geldsom gefixeerd op de wettelijke rente. Omdat [appellante], ondanks het vonnis, niet vrijwillig de door haar gelegde beslagen heeft opgeheven, heeft [geïntimeerde] haar in kort geding gedagvaard tegen 26 november 2007. Pas op
22 november 2007 heeft [appellante] het beslag op genoemde vordering opgeheven. De wettelijke rente over de vordering op [B.V. A] van € 750.000,= over de periode van
3 februari 2005 tot en met 22 november 2007 bedraagt € 101.749,29. [geïntimeerde] verwijst daarvoor naar een door hem overgelegde renteberekening. De kosten van het kort geding waren € 80,= voor kosten dagvaarding en € 527,= (1 punt van het toepasselijke liquidatietarief) voor kosten advocaat. Het totaal van deze bedragen komt op het gevorderde schadebedrag van € 102.356,29. Met verwerping van het verweer dat [appellante] tegen deze toelichting had gevoerd, heeft de rechtbank in het bestreden vonnis [appellante] in reconventie veroordeeld tot betaling van genoemd bedrag, met rente als gevorderd.
6. Grief I houdt een klacht in over de afwijzing van de vordering van [appellante] in conventie. Nu daarover inmiddels in hoger beroep is geoordeeld en beslist, behoeft de grief geen bespreking.
7. In het bestreden vonnis (onder 2.3.2) heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de hypothecaire inschrijvingen en de beslagen (van zowel [appellante] als [X] en [Y]) waarnaar in artikel 6 van de leveringsakte van 31 januari 2005 wordt verwezen, betrekking hebben op een of meer van de verkochte percelen en dat op grond van de stukken en de stellingen over en weer als vaststaand moet worden aangenomen dat die percelen zijn geleverd, dat de hypotheken zijn geroyeerd en dat de beslagen op de onroerende zaak zijn opgeheven. De grieven II en III komen hier tevergeefs tegen op. Het hof begrijpt de kern van de grieven aldus, dat [appellante] zich op het standpunt stelt dat de betalingsverplichting van [B.V. A] pas ontstond als (ook) de hypotheken die ten behoeve van de Rabobank waren gevestigd op de manege en de boerderij van [geïntimeerde] waren geroyeerd en het op deze onroerende zaken door [X] en [Y] gelegde conservatoire beslag was opgeheven. Dit standpunt kan niet worden gevolgd. Artikel 6 van de leveringsakte verwijst uitdrukkelijk naar “de voornoemde hypothecaire inschrijvingen en beslagen”. In het betrokken onderdeel “Hypothecaire inschrijvingen en conservatoire beslagen”(bladzijden 4 en 5) vermeldt de akte (begrijpelijk) slechts de hypothecaire inschrijvingen en beslagen waarmee de aan [B.V. A] verkochte en te leveren percelen waren belast. Voor de regeling in artikel 6 van de betaling van de koopprijs waren andere hypothecaire inschrijvingen en beslagen niet van belang. De grieven II en III falen.
8. In het vonnis (onder 2.3.3) heeft de rechtbank het verweer van [appellante] verworpen dat het oorzakelijk verband tussen het beslag op de vordering op [B.V. A] en de schade niet is verbroken door de verpanding van (ook) deze vordering aan [Z] en de Rabobank. De rechtbank overweegt dat, zoals [geïntimeerde] terecht heeft aangevoerd, die verpandingen er niet aan in de weg hebben gestaan dat [geïntimeerde] de van [B.V. A] te ontvangen gelden had benut om, zoals hij van zins en ook verplicht was, de vorderingen van [Z] en de Rabobank te voldoen. Dit is onmiskenbaar een vorm van beschikken over de betrokken gelden. Ook dit oordeel is juist. Grief IV brengt hier niet meer tegen in dan de (overigens slechts speculatieve) stelling dat de te ontvangen gelden onvoldoende waren om zowel [Z] als de Rabobank te voldoen. [appellante] verliest hierbij uit het oog dat het voor de schade als gevolg van het missen van gelden niet van belang is of en zo ja, in welke mate [geïntimeerde] de gelden had kunnen en moeten aanwenden voor voldoening van schulden. Het vermogen van [geïntimeerde] wordt immers door de voldoening van schulden vermeerderd. Ook grief IV faalt.
9. Met grief V komt [appellante] in de eerste plaats op tegen de verwerping in het vonnis (onder 2.3.4) van haar beroep op medeschuld van [geïntimeerde]. Volgens de toelichting op de grief is sprake van medeschuld omdat (samengevat):
- [geïntimeerde] er alles aan doet om onder de vordering van [appellante] uit te komen en hij tegen de vordering verweren heeft aangevoerd die de rechtbank heeft verworpen;
- [geïntimeerde] niet open en eerlijk is geweest, [appellante] bewust geen inzage heeft gegeven en in een eerdere procedure is gebleken dat [geïntimeerde] gronden verkocht zonder [appellante] te informeren en zonder haar te betalen;
- [appellante] daardoor via eigen onderzoek heeft moeten ontdekken welke stukken grond [geïntimeerde] heeft verkocht en welk bedrag aan haar toekomt.
Dit onderdeel van de grief staat in de sleutel van de vraag of de, hiervoor onder 5 beschreven, schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan [geïntimeerde] kan worden toegerekend (artikel 6: 101 BW). Kort gezegd betreft de schade het gedurende enige tijd missen van gelden waarop [geïntimeerde] recht had en de kosten van een kort geding dat was aangespannen omdat [appellante] niet aanstonds voldeed aan het vonnis van 10 oktober 2007 door de onrechtmatig verklaarde beslagen op te heffen. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien wat het oorzakelijk verband is tussen die schade en de hiervoor weergegeven omstandigheden (die overigens worden betwist).
10. Verder voert [appellante] in deze grief als verweer dat [geïntimeerde] schadebeperkende maatregelen had moeten nemen door eerder opheffing van het beslag te vorderen als hij daar belang bij had. Het hof verwerpt dit verweer. In redelijkheid kon van [geïntimeerde] niet worden verwacht dat hij ter beperking van de schade waarvoor [appellante] aansprakelijk was, rechtsmaatregelen zou nemen om dat te bereiken waarvoor [appellante] zelf had kunnen en moeten zorgen. Grief V wordt verworpen.
11. In grief VI voert [appellante] tegen de kosten van het geding als schadepost in de eerste plaats aan dat het kort geding niet voorbereid had behoeven te worden omdat [appellante] had toegezegd het beslag op te heffen en dat ook heeft gedaan. Deze toezegging wordt door [geïntimeerde] betwist. [appellante] biedt van haar stelling geen (specifiek) bewijs aan. Dit verweer wordt daarom verworpen.
Verder beroept [appellante] zich nogmaals, nu meer specifiek ten aanzien van deze schadepost op medeschuld van [geïntimeerde]. Daartoe voert zij aan dat [geïntimeerde] haar nimmer behoorlijk heeft geïnformeerd en dat, als [geïntimeerde] [appellante] openheid had gegeven, zij sneller had kunnen beslissen. De zeer korte vertraging die nu is opgetreden, kan haar niet worden verweten, aldus [appellante]. Onder verwijzing naar hetgeen onder 9 is overwogen, geldt ook hier dat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien wat het oorzakelijk verband is tussen die schade en de hiervoor weergegeven omstandigheden (die overigens worden betwist).
12. In grief VII neemt [appellante] het standpunt in dat de schade wegens het missen van de koopsom niet op de wettelijke rente gedurende de periode van het gemis mocht worden gesteld, maar dat [geïntimeerde] had dienen aan te geven over welk bedrag hij had kunnen beschikken en welke schade hij heeft geleden doordat hij die beschikking niet had. Deze grief moet het lot van de andere grieven delen. Vast staat dat [geïntimeerde] als gevolg van het onrechtmatig handelen van [appellante] enige tijd niet de beschikking had over gelden waarop hij recht had en die zonder dat handelen in zijn vermogen waren gevloeid. Bij de begroting van de schade die [geïntimeerde] daardoor heeft geleden (artikel 6: 97 BW) kan aansluiting worden gezocht bij de schadevergoeding die verschuldigd is wegens vertraging in de voldoening van een geldsom en welke bestaat in de wettelijke rente (artikel 6: 119 BW). De aard van de schade is in beide situaties identiek. Het hof verenigt zich dan ook met de begroting van de schade op de wettelijke rente, zoals de rechtbank heeft gedaan.
13. Nu alle grieven falen, zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd. Het bewijsaanbod van [appellante] dient als te vaag – nu het onvoldoende duidelijk is betrokken op voldoende geconcretiseerde stellingen – dan wel niet ter zake dienende – nu geen feiten zijn gesteld die, indien bewezen, tot andere oordelen aanleiding geven - te worden gepasseerd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellante] de kosten van het hoger beroep hebben te dragen.
Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 5.981,= vast recht en € 2.632,= (1 punt tarief V) salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, M.C.M. van Dijk en E.D. Wiersma en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 april 2010 in aanwezigheid van de griffier.