ECLI:NL:GHSGR:2010:BM0330

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
105.007.543-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake brandverzekering en polisvoorwaarden met betrekking tot bestemmingswijziging en betrokkenheid bij hennepkwekerij

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Goudse Schadeverzekeringen N.V. tegen vonnissen van de rechtbank 's-Gravenhage. Goudse had een schade-uitkering van € 56.774,71 gedaan voor een brand in een pand te Boekel, maar betwistte later dat deze uitkering terecht was gedaan. De rechtbank had geoordeeld dat Goudse zich niet kon beroepen op een voorbehoud in de polisvoorwaarden, omdat de verzekeringnemer, [geïntimeerde], niet tijdig had gemeld dat er een bestemmingswijziging had plaatsgevonden en dat hij betrokken was bij een hennepkwekerij. Goudse stelde dat de integriteit van [geïntimeerde] in twijfel moest worden getrokken, omdat hij eerder had verklaard niets met de hennepkwekerij te maken te hebben, terwijl later bleek dat hij een ervaren hennepkweker was.

Het hof bevestigde de eerdere vonnissen en oordeelde dat de verplichting om de verzekeraar te informeren over de betrokkenheid bij de hennepkwekerij niet expliciet in de polisvoorwaarden was opgenomen. Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat Goudse niet kon bewijzen dat de brand mede was veroorzaakt door het niet voldoen aan de NEN 1010 norm. Goudse had niet voldoende bewijs geleverd dat de brand was veroorzaakt door de elektrische installatie die niet aan de norm voldeed. Het hof concludeerde dat de grieven van Goudse faalden en dat de bestreden vonnissen moesten worden bekrachtigd.

De beslissing van het hof houdt in dat Goudse in de kosten van het hoger beroep wordt veroordeeld, en dat de vordering tot terugbetaling van de schade-uitkering ongegrond wordt verklaard. Dit arrest is gewezen op 6 april 2010 door de derde civiele kamer van het Gerechtshof 's-Gravenhage.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer: 105.007.543/01
Zaak-rolnummer rechtbank: 251269/HA ZA 05-3122
Arrest van de derde civiele kamer d.d. 6 april 2010
inzake
Goudse Schadeverzekeringen N.V. ,
gevestigd te Gouda,
appellante,
hierna te noemen: Goudse,
advocaat: mr. H.J. Arnold te ‘s-Gravenhage,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. E. Grabandt te ‘s-Gravenhage.
Het geding
Bij exploot van 8 januari 2008 is Goudse in hoger beroep gekomen van de vonnissen van
21 maart 2007 en 31 oktober 2007 die de rechtbank ‘s-Gravenhage tussen partijen heeft gewezen. Bij memorie van grieven (met één productie) heeft Goudse zeven grieven (tweede grief V moet zijn “Grief VI” en grief VI “Grief VII”) tegen de vonnissen aangevoerd, welke grieven [geïntimeerde] bij memorie van antwoord heeft bestreden. Vervolgens heeft Goudse nog een akte genomen waarop [geïntimeerde] bij antwoordakte heeft gereageerd. Ten slotte hebben partijen hun stukken overgelegd voor arrest.
De beoordeling van het hoger beroep
1. De in het tussenvonnis van 21 maart 2007 onder 2 vastgestelde feiten zijn niet bestreden, zodat ook het hof van deze feiten zal uitgaan.
2. Grief I is gericht tegen het tussenvonnis onder 4.2. waarbij het beroep van Goudse op een haar niet (tijdig) meegedeelde bestemmingswijziging is verworpen.
3. Deze grief faalt. Op grond van artikel 10.1 van de toepasselijke aanvullende voorwaarden (zie genoemd tussenvonnis onder 2.2. en 2.2.1.) was [geïntimeerde] verplicht tijdig vooraf, of in die gevallen waarin dit niet mogelijk is, binnen 14 dagen na de dag waarop (voor zover hier van belang) een wijziging van bestemming heeft plaatsgevonden, schriftelijk Goudse van deze wijziging in kennis te stellen. Vast staat dat de tussenpersoon van [geïntimeerde] op 12 februari 2003 aan (in elk geval) Goudse heeft meegedeeld dat in het bedrijfspand met medeweten van [geïntimeerde] een hennepkwekerij gevestigd was geweest. Goudse betoogt dat de strekking van artikel 10.1 is haar de gelegenheid te geven telkens opnieuw de risico’s, waaronder morele risico’s, te beoordelen en te beslissen omtrent de voortzetting van de verzekering. Daarom had [geïntimeerde] Goudse ook ervan in kennis moeten stellen dat hij de hennepkwekerij zelf samen met zijn zoon heeft aangelegd en geëxploiteerd, zoals later uit het proces-verbaal van de strafzaak duidelijk is gebleken.
4. Dit betoog wordt niet gevolgd. Artikel 10.1 houdt niet in en brengt niet mee dat de verzekeringnemer naast de bestemmingswijziging mededeling moet doen van zijn eventuele eigen betrokkenheid daarbij. Voor een andersluidende uitleg is, anders dan Goudse meent, geen steun te vinden in de arresten van de Hoge Raad van 19 januari 1990 (NJ, 1990, 780) en 8 juni 1962 (NJ 1962, 366). De gestelde, maar door [geïntimeerde] betwiste, betrokkenheid van [geïntimeerde] (en zijn zoon) bij de hennepkwekerij kan in het midden blijven. Op de twee andere gronden waarop volgens de rechtbank het beroep op artikel 10.1 en 10.3 van de aanvullende voorwaarden moet stranden, behoeft niet meer te worden ingegaan.
5. Grief II stelt terecht aan de orde dat de rechtbank het beroep van Goudse op de vernietigbaarheid van de handhaving van de verzekeringsovereenkomst (bij brief van 12 februari 2003 met toepassing van artikel 3:44 BW) onbesproken heeft gelaten, maar kan niet slagen.
6. Bij genoemde brief heeft Goudse de verzekering opgezegd tegen de eerstvolgende premievervaldatum, 27 september 2003. De brand is uitgebroken op 17 juli 2003. De vernietigbaarheid grondt Goudse op bedrog. Daartoe stelt zij dat, wanneer [geïntimeerde] haar meteen (op 12 februari 2003) had meegedeeld dat hij zelf bij de exploitatie van de hennepkwekerij betrokken was geweest en om die reden was gearresteerd (en later ook is veroordeeld), zij de verzekeringsovereenkomst met ingang van 12 februari 2003 had beëindigd. Nu de mededeling over de wijziging van bestemming juist was, begrijpt het hof dat Goudse op de voet van artikel 3: 44 BW verwijt dat [geïntimeerde] zijn betrokkenheid bij de hennepkwekerij opzettelijk heeft verzwegen, terwijl hij verplicht was daarvan mededeling te doen. Naast de hiervoor verworpen verplichting in het kader van artikel 10.1 van de aanvullende voorwaarden een zodanige betrokkenheid te melden, heeft Goudse de grond van voormelde verplichting verder niet gespecificeerd. Reeds hierom kan het beroep op bedrog niet slagen.
7. Bij genoemd tussenvonnis is Goudse toegelaten te bewijzen dat de brand (mede) is veroorzaakt doordat de elektrische installatie niet aan de NEN 1010 norm voldeed. Hierop heeft grief III betrekking. Goudse acht deze bewijsopdracht onjuist. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 27 oktober 2000 (NJ 2001, 120) stelt Goudse zich op het standpunt dat de rechtbank, na in rechtsoverweging 4.6 van het tussenvonnis te hebben overwogen dat de installatie op onderdelen niet aan NEN 1010 voldeed, [geïntimeerde] had moeten opdragen dat het niet-voldoen aan NEN 1010 niet (mede) de oorzaak van de brand c.q. van de uitbreiding van de brand kan zijn geweest.
8. Samengevat is in genoemd arrest geoordeeld dat de verzekeraar een beroep kon doen op een clausule, inhoudende dat er uitsluitend gebruik mag worden gemaakt van metalen afvalemmers en peukenverzamelaars, voorzien van goed sluitende deksels of van vlamdovende afvalbakken, welke clausule was overeengekomen uit een oogpunt van brandpreventie, dat als gevolg van dit beroep het recht op uitkering vervalt als de in de clausule omschreven verplichtingen niet zijn nagekomen, maar dat dit niet wegneemt dat zich gevallen kunnen voordoen waarin een beroep op de clausule naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht. Daarbij kan gedacht worden aan het geval waarin onvoldoende verband bestaat tussen het niet-naleven van de in de clausule omschreven verplichtingen en het risico zoals zich dit heeft verwezenlijkt. Hiervan zal in een situatie als in dit geval aan de orde sprake kunnen zijn, indien de verzekerde stelt en zo nodig bewijst dat het niet-toepassen van de voorgeschreven voorzieningen niet de oorzaak of de mede-oorzaak kan zijn geweest van de brand en evenmin ervan dat de brand zich heeft kunnen uitbreiden.
9. Dit arrest heeft dus betrekking op het geval dat de verzekerde tegen het beroep door de verzekeraar op een vervalclausule een beroep doet op de corrigerende werking van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Deze situatie is hier echter niet aan de orde. Als bevrijdend verweer tegen de vordering van [geïntimeerde] heeft Goudse zich beroepen op het intreden van de voorwaarde bij de verzekeringsovereenkomst dat de elektrische installatie van het bedrijfspand zou voldoen aan NEN 1010. Na in het vonnis van 21 maart 2007 (onder 4.6. samengevat) te hebben overwogen dat nog niet vast stond dat de brand (mede) een gevolg was van de omstandigheid dat de installatie op onderdelen niet voldeed aan NEN 1010, heeft de rechtbank terecht, want in overeenstemming met de hoofdregel van artikel 150 Rv., Goudse toegelaten om op dit punt (nader) bewijs te leveren. De grief faalt.
10. Grief IV komt op tegen het oordeel in het eindvonnis dat Goudse niet is geslaagd in het leveren van bewijs dat de brand (mede) is veroorzaakt doordat de elektrische installatie niet aan de NEN 1010 norm voldeed. Goudse stelt als uitgangspunt dat niet met een wiskundige (100%) zekerheid behoeft vast te staan dat de brand (mede) door genoemd feit is veroorzaakt. Bij akte na enquête (punten 11 en 12) heeft zij feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat de brand in elk geval mede is veroorzaakt doordat de schakelkast waarop de ventilatoren waren aangesloten, niet was voorzien van een PKZ-beveiliging. Volgens haar heeft de rechtbank hiermee geen rekening gehouden. Wat de tekening van de installatie betreft merkt Goudse op dat op een dergelijk tekening kan worden gezien “waaraan gewerkt wordt en wat verandert” (verklaring [P] van 1 juni 2007). Door het ontbreken van de tekening kan dit niet meer worden vastgesteld, hetgeen voor rekening en risico komt van [geïntimeerde], op wie de bewijslast ten aanzien van het ontbreken van causaal verband rust, aldus Goudse.
11. Ook deze grief mist doel. Met inachtneming van het door Goudse bedoelde uitgangspunt komt het hof tot hetzelfde bewijsoordeel als de rechtbank en verenigt zich met de motivering daarvan. Aan de PKZ-beveiliging heeft de rechtbank in het eindvonnis onder 2.6. aandacht besteed. De argumenten in de akte na enquête van Goudse (onder 11 en 12) zijn hierbij voldoende weerlegd. Het standpunt dat Goudse verbindt aan het ontbreken van de tekening kan reeds hierom niet worden gevolgd, omdat niet [geïntimeerde], maar Goudse de bewijslast heeft (en bewijs kreeg opgedragen) ter zake van het bevrijdende verweer dat de brand (mede) is veroorzaakt doordat de installatie niet aan de NEN norm 1010 voldeed.
12. Goudse heeft zich beroepen op het niet-verstrekken van gegevens, als bedoeld in artikel 4.1 aanhef en onder b en d van de polisvoorwaarden en op de zogenaamde fraudevervalclausule in artikel 4.2 van de polisvoorwaarden (tussenvonnis 2.2.2.). Dit beroep is verworpen. Grief V klaagt hierover. Kern van de klacht is dat een verzekerde verplicht is om alle inlichtingen en gegevens te verschaffen die voor de verzekeraar van belang kunnen zijn om de uitkeringsplicht te beoordelen en dat [geïntimeerde] dit niet heeft gedaan. Hij heeft namelijk (opzettelijk) een onjuiste voorstelling gegeven van de mate van zijn betrokkenheid bij de hennepkwekerij, de mogelijke oorzaak van de brand en een mogelijk motief voor brandstichting. Wat de gegevens betreft heeft [geïntimeerde] niet eerder het proces-verbaal van zijn strafzaak verstrekt. Als zij op de hoogte was geweest van de ware aard van [geïntimeerde] en van alle feiten die uit dat proces-verbaal blijken, had Goudse een nader en diepgaander onderzoek ingesteld.
13. Deze klacht miskent, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dat voornoemde verplichtingen van de verzekeringnemer betrekking hebben op het achterhouden van informatie of gegevens of het geven van een onjuiste voorstelling van zaken die in verband staan met een schadegeval of claim. Voor zover voldoende concreet toegelicht gaat het hier om de (beweerde) betrokkenheid van [geïntimeerde] (en zijn zoon) bij de hennepkwekerij in het verzekerde pand. Ten tijde van de brand bestond deze hennepkwekerij al enige tijd niet meer. De melding bij Goudse dat deze kwekerij in het pand gevestigd was geweest, is al vijf maanden vóór de brand gedaan. De stelling dat [geïntimeerde] opzettelijk een onjuiste verklaring heeft afgelegd over de elektrotechnische installatie en de slechte financiële situatie van zijn bedrijf (een financieel motief voor brandstichting) is suggestief, verder niet onderbouwd en niet zonder meer te verbinden aan de (beweerde) betrokkenheid van [geïntimeerde] bij een hennepkwekerij in het verleden. De grief faalt.
14. Grief VI (abusievelijk “Grief V”) betreft de afwijzing van de vordering van Goudse in reconventie tot terugbetaling door [geïntimeerde] van een schade-uitkering (van
€ 56.774,71) ten behoeve van het pand te Boekel. Na eerst schadevergoeding te hebben geweigerd in verband met (niet gemelde) bestemmingswijzing, heeft Goudse besloten toch tot genoemde schade-uitkering over te gaan. Daaraan heeft zij het volgende voorbehoud verbonden (brief van 27 maart 2000 aan de tussenpersoon van [geïntimeerde]): “(…) Mochten zich echter ontwikkelingen voordoen en/of nieuwe feiten bekend worden dan behouden wij ons het recht voor op de nu genomen beslissing terug te komen en als daartoe aanleiding bestaat de uitgekeerde bedragen terug te vorderen”. Tussen partijen is verschil van mening over de vraag of Goudse zich op dit voorbehoud kan beroepen. De rechtbank heeft deze vraag ontkennend beantwoord. Goudse stelt dat bij haar beslissing de persoon van [geïntimeerde], die betrouwbaar en integer overkwam, de doorslag heeft gegeven. [geïntimeerde] had aan de expert te kennen gegeven dat hij niet op de hoogte was van de hennepkwekerij in genoemd pand en zich nooit met dergelijke praktijken zou inlaten. Na de hennepkwekerij in Zeeland bleek [geïntimeerde] echter een ervaren hennepkweker te zijn die zich op grote schaal en in georganiseerd verband met het telen van hennep bezighield. De betrokkenheid van [geïntimeerde] ook bij de hennepkwekerij in Boekel was aannemelijk. Ook wanneer aangenomen zou worden dat [geïntimeerde] niet persoonlijk bij de hennepkwekerij in Boekel betrokken is geweest, is er aanleiding om een beroep op het voorbehoud te doen. Ook dan blijft immers, aldus Goudse, een gegeven dat [geïntimeerde] bij Goudse bewust en ten onrechte de indruk heeft willen wekken dat hij een betrouwbaar persoon was die zich nimmer met illegale hennepkwekerijen in zou laten. Goudse is van mening dat een redelijke uitleg van de zinsnede (in woordvolgorde niet letterlijk weergegeven) “het voordoen van ontwikkelingen en het bekend worden van nieuwe feiten” meebrengt dat de bedoelde ontwikkelingen of nieuwe feiten zien op alle omstandigheden die Goudse heeft meegenomen in haar beslissing om toch tot uitkering over te gaan. Daaronder vallen ook de feiten en omstandigheden met betrekking tot de integriteit van [geïntimeerde].
15. Dat er volgens Goudse verschillende overeenkomsten tussen de hennepkwekerijen in Boekel en Zeeland zijn die aannemelijk maken dat [geïntimeerde] bij beide kwekerijen betrokken is geweest, is (los van de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde]) onvoldoende om een beroep op het voorbehoud te rechtvaardigen. Een redelijke uitleg van het voorbehoud brengt naar het oordeel van het hof mee dat ook echt -in overeenstemming met de bewoordingen- sprake is van nieuwe feiten en, als het om ontwikkelingen gaat, van feiten die daarop wijzen. Aannemelijkheden, waarover verschil van mening mogelijk is dat tot onzekerheid over het recht op schade-uitkering leidt, zijn onvoldoende. Ook de gestelde onbetrouwbaarheid van [geïntimeerde] is niet op concrete feiten gestoeld, maar op een aannemelijke betrokkenheid van [geïntimeerde] bij de beide hennepkwekerijen. De grief faalt.
16. Grief VII (abusievelijk “Grief VI”) heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft daarom geen bespreking.
17. De grieven falen en de bestreden vonnissen zullen worden bekrachtigd. De vordering van Goudse tot terugbetaling van het bedrag dat zij op grond van het eindvonnis heeft betaald, zal als ongegrond worden afgewezen. Het bewijsaanbod van Goudse dient als te vaag - nu het onvoldoende duidelijk is betrokken op voldoende geconcretiseerde stellingen- dan wel niet ter zake dienende -nu geen feiten zijn gesteld die, indien bewezen, tot andere oordelen aanleiding geven- te worden gepasseerd.
Beslissing
Het hof:
bekrachtigt de bestreden vonnissen;
veroordeelt Goudse in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 303,= aan vast recht en € 3.263,= (1 punt tarief VI) aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, A.J.M.E. Arpeau en M.C.M. van Dijk en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 april 2010 in aanwezigheid van de griffier.