GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer : 200.007.865/01
Zaak-rolnummer rechtbank: 215770 / HA ZA 04-1242
Arrest van de derde civiele kamer d.d. 13 april 2010
[appellant],
wonende te [woonplaats] ([land]),
appellant in het principale appel en geïntimeerde in het incidentele appel,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. A.C. Blankestijn te Almelo
Kuwait Petroleum (Nederland) B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde in het principale appel appellante in het incidentele appel,
hierna te noemen: Kuwait,
advocaat: mr. J. van Baaren te Rotterdam.
Bij exploot van 9 juni 2008 is [appellant] in hoger beroep gekomen van de vonnissen d.d. 21 december 2005 en 26 maart 2008 die de rechtbank Rotterdam tussen partijen heeft gewezen. Bij memorie van grieven heeft [appellant] één grief aangevoerd tegen het vonnis d.d. 21 december 2005 en vier grieven tegen het vonnis d.d. 26 maart 2008, welke grieven Kuwait bij memorie van antwoord heeft bestreden. Bij die gelegenheid heeft Kuwait onder aanvoering van één grief incidenteel appel ingesteld tegen voornoemd vonnis d.d. 26 maart 2008, waarop [appellant] een memorie van antwoord in het incidenteel appel heeft genomen. Ten slotte hebben partijen hun stukken overgelegd voor arrest.
De beoordeling van het hoger beroep
In het principale en incidentele appel:
1. De in het vonnis d.d. 21 december 2005 onder 1 vastgestelde feiten zijn niet bestreden, zodat ook het hof van deze feiten zal uitgaan.
2. In de kern gaat het om het volgende geschil tussen partijen. [appellant] legt aan het gevorderde ten grondslag dat Kuwait in de periode van 30 april tot 17 juni 2002 een aantal malen brandstof (dieselolie) heeft geleverd die was verontreinigd met water en/of anderszins, hetgeen aan de zijde van [appellant] heeft geleid tot schade aan een aantal hem toebehorende vrachtauto’s.
Kuwait heeft zowel de haar verweten tekortkoming (het leveren van verontreinigde diesel) als het causaal verband tussen deze tekortkoming en de gestelde schade bestreden.
3. De rechtbank heeft bij tussenvonnis aan [appellant] het bewijs opgedragen van zowel de levering van verontreinigde dieselolie als het causale verband tussen bedoelde leveringen en de gestelde schade.
Na de bewijslevering heeft de rechtbank bij eindvonnis geoordeeld dat in een zevental gevallen is komen vast te staan dat Kuwait verontreinigde dieselolie heeft geleverd en dat dit heeft geleid tot de dienaangaande door [appellant] gevorderde schade.
Voor wat de overige door [appellant] gestelde schadegevallen betreft, heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is gebleken van een voldoende causaal verband tussen enerzijds het tanken bij Kuwait en anderzijds het optreden van schade aan de vrachtauto’s van [appellant], op welke grond de rechtbank vervolgens de daarmee corresponderende vordering tot vergoeding van schade heeft afgewezen.
Voorts in het principale appel:
4. Met grief I voert [appellant] – zakelijk weergegeven – aan dat de rechtbank ten onrechte in haar tussenvonnis niet tot uitgangspunt van de beoordeling heeft genomen dat er grond bestaat voor een voorshands vermoeden dat de dieselolie verontreinigd was zodat Kuwait dientengevolge had moeten bewijzen dat de geleverde verontreinigde dieselolie niet tot schade heeft geleid. Het hof begrijpt een en ander aldus dat [appellant] zich op het standpunt stelt dat de rechtbank had moeten uitgaan van een zogenaamd “feitelijk vermoeden” in die zin dat hij ([appellant]) voorshands geacht moet worden reeds zowel de normschending als het causale verband met de daardoor geleden schade toereikend te hebben bewezen, zulks behoudens door Kuwait te leveren tegenbewijs.
5. Voor zover de rechtbank bij eindvonnis heeft geoordeeld dat Kuwait verontreinigde dieselolie heeft geleverd alsmede dat in een zevental gevallen sprake is van een toereikend causaal verband tussen die leveringen en de gestelde schade, mist [appellant] thans een zelfstandig belang bij de grief. Zodoende resteert slechts de afwijzing van het door [appellant] gevorderde wegens het ontbreken van het causale verband in de overige gevallen, tegen welke beslissing [appellant] (ook) grief III heeft gericht die het hof thans eerst zal bespreken.
6. Grief III strekt ten betoge dat de rechtbank ten onrechte in de gevallen waarin de gestelde schade drie dagen of later na het tanken is opgetreden, het causale verband niet aanwezig heeft geacht. Ter adstructie van zijn opstelling voert [appellant] primair aan – kort weergegeven – dat uitgegaan moet worden van een zodanige normschending door Kuwait, dat daarmee het causale verband tussen die normschending en de gestelde schade in beginsel is gegeven, terwijl het aan Kuwait is te stellen en te bewijzen dat de schade ook zonder de normschending zou zijn ontstaan. Nu Kuwait niet heeft voldaan aan haar stel- en bewijsplicht dienaangaande, had de vordering van [appellant] in haar geheel moeten worden toegewezen, aldus [appellant].
7. Daarmee beoogt [appellant] toepassing te geven aan de zogenaamde omkeringsregel met betrekking tot het condicio sine qua non-verband. Het hof volgt [appellant] daarin evenwel niet, omdat voor toepassing van de omkeringsregel in ieder geval is vereist dat de geschonden norm ertoe strekt een specifiek gevaar voor het ontstaan van schade te voorkomen, welk gevaar door de normschending in het algemeen aanmerkelijk wordt vergroot, van welk een en ander in het onderhavige geval waarin het (slechts) gaat om een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis, geen sprake is.
8. De subsidiaire stelling van [appellant] met betrekking tot het causale verband komt erop neer dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld – in essentie weergegeven – dat in de gevallen waarin tussen het leveren door Kuwait van de dieselolie en het ontstaan van de schade een beloop bestaat van drie dagen of meer, aan het aannemen van een condicio sine qua non-verband in de weg staat dat ook andere oorzaken waarvoor Kuwait niet aansprakelijk is, zoals het elders tanken van dieselolie, tot de gestelde schade kunnen hebben geleid. [appellant] spreekt in dit verband van ”theoretische – maar door Kuwait niet bewezen – mogelijkheden” ten aanzien waarvan het niet aan [appellant] is om te bewijzen dat deze zich niet hebben voorgedaan.
9. Deze opstelling van [appellant] verdient evenwel geen bijval, reeds omdat [appellant] daarmee over het hoofd ziet dat krachtens de hoofdregel van art. 150 Rv niet op Kuwait doch op hem de bewijslast rust van het voor toekenning van schadevergoeding vereiste causale verband, terwijl de omstandigheden van het geval geen grond opleveren voor een van de hoofdregel afwijkende verdeling van de bewijslast. Overigens heeft [appellant] niet gemotiveerd bestreden dat zij ook bij derden dieselolie tankt, welk laatste onder meer blijkt uit de door hem als productie 10 bij akte d.d. 28 april 2004 overgelegde brief, op welke productie [appellant] zich ook in verband met de nog te bespreken grief IV heeft beroepen.
10. Ook de door [appellant] in grief I bepleite bewijsconstructie van het “feitelijk vermoeden” zou hem in dit geval niet hebben kunnen baten. Immers, anders dan in de gevallen waarin de schade steeds binnen één dag na het tanken is opgetreden en de rechtbank het causale verband aanwezig heeft geacht, is in het licht van het voorgaande bij een tijdsverloop van drie dagen of meer geenszins uit te sluiten dat de schade een oorzaak heeft die niet voor rekening van Kuwait kan worden gebracht. Niet alleen zou dat laatste – behoudens een gemotiveerde weerlegging die door [appellant] evenwel niet is gegeven – al voldoende zijn om de bewijsconstructie van het feitelijk vermoeden buiten toepassing te laten, maar bovendien zou zulks in elk geval grond hebben opgeleverd voor gerede twijfel aan hetgeen voorshands bewezen zou zijn geacht, waarmee dat voorshands geleverd geachte bewijs in toereikende mate zou zijn ontzenuwd.
11. De grieven I en III zijn beide vergeefs voorgesteld.
12. Met grief IV betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte niet het bedrag ad
€ 3.122,94 terzake van buitengerechtelijke incassokosten heeft toegewezen. Ter onderbouwing van de grief wijst [appellant] op een als productie 8 bij de akte d.d. 28 april 2004 overgelegde brief die zijn (Nederlandse) raadsman heeft geschreven aan de verzekeraar van Kuwait alsmede op een tweetal brieven die deze raadsman ten antwoord heeft ontvangen (producties 9 en 10 bij genoemde akte), uit welke brieven de buitengerechtelijke inspanningen van de raadsman zouden blijken.
13. Voor zover in de van de raadsman van [appellant] afkomstige en als productie 8 overgelegde brief gewag wordt gemaakt van buitengerechtelijke pogingen om betaling te verkrijgen hetgeen uiteindelijk heeft geleid tot een procedure tegen de Duitse zustermaatschappij van Kuwait, kan zulks niet leiden tot toewijzing van het thans gevorderde tegen Kuwait. Voor het overige blijkt uit bedoelde brief dat deze reeds vergezeld ging van een conceptdagvaarding, en mede gelet op het geringe tijdsverloop tussen deze brief en de uitgebrachte inleidende dagvaarding alsmede op de omvang van de inspanningen zoals die uit genoemde producties blijken, is het hof met de rechtbank van oordeel dat er geen grond bestaat om de kosten van bedoelde inspanningen anders aan te merken dan als vallend binnen de vergoeding die op grond van het usantiële liquidatietarief pleegt te worden toegewezen.
14. Ook grief IV mist doel.
15. Met grief V voert [appellant] aan dat, waar de rechtbank spreekt van zes bijlagen bij het proces-verbaal van het getuigenverhoor d.d. 27 februari 2007 terwijl er slechts vijf bijlagen bestaan, te dezer zake kennelijk sprake is van een vergissing. Nu ook Kuwait zich op het standpunt stelt dat dit berust op een vergissing of verschrijving, terwijl niet blijkt dat de beslissing van de rechtbank (mede) wordt gedragen door een vermeende zesde bijlage, zijn partijen over een en ander niet verdeeld en kan de grief niet tot vernietiging leiden, waarmee het belang van [appellant] bij de grief is uitgeput.
16. Grief II ten slotte heeft het karakter van een veeggrief en mist zelfstandige inhoud.
Verder in het incidentele appel:
17. De (enige) grief van Kuwait strekt – kortweg – ten betoge dat de rechtbank in haar eindvonnis ten onrechte heeft geoordeeld dat het door [appellant] gevorderde in een zevental gevallen toewijsbaar is. Daartoe voert Kuwait aan dat een derde (te weten Hovotrans International B.V.) in de ten processe relevante periode substantiële hoeveelheden dieselolie heeft getankt bij Kuwait, terwijl daarbij niet is gebleken van problemen met betrekking tot de kwaliteit van die dieselolie. Op die grond betwist Kuwait het oordeel van de rechtbank dat in die zevental gevallen sprake is van een toereikend causaal verband tussen het tanken van de dieselolie en het optreden van schade aan de zijde van [appellant].
18. Het hof volgt Kuwait niet in haar bovengenoemde betoog. Het enkele feit dat een derde stelt geen problemen te hebben ondervonden, levert zonder nadere onderbouwing, die is uitgebleven, geen toereikende argumentatie op die tot de conclusie kan leiden dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, tussen de normschending door Kuwait en de door [appellant] in een zevental gevallen ondervonden schade, geen toereikend causaal verband kan worden aangenomen.
De slotsom in het principale en incidentele appel:
20. Nu geen van de in het principale en incidentele appel voorgedragen grieven doel treft, zal het hof in het principale appel de beroepen vonnissen bekrachtigen, en voorts het incidentele beroep verwerpen.
21. Voor het honoreren van enig bewijsaanbod is in het licht van het bovenoverwogene geen plaats.
22. [appellant] zal als de in het principale appel in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten daarvan (1 punt in tarief IV = € 1.631,--), uitvoerbaar bij voorraad.
23. Kuwait zal als de in het incidentele appel in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten daarvan (1 punt in tarief I x 0,5 = € 316,--). [appellant] heeft in het incidentele appel geen uitvoerbaarheid bij voorraad gevorderd.
bekrachtigt de vonnissen d.d. 21 december 2005 en 26 maart 2008, waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het principaal appel, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Kuwait te begroten op € 1.450,= aan verschotten en € 1.631,-- voor salaris;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in het incidentele appel:
veroordeelt Kuwait in de kosten van het incidenteel appel, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant] te begroten op nihil aan verschotten en € 316,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, H.A. Groen en G.J. Knijp, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 april 2010 in aanwezigheid van de griffier.