ECLI:NL:GHSGR:2010:BL8292

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
22-005781-09
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot zware mishandeling van een verbalisant met een auto

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 22 maart 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere veroordeling van de verdachte door de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte werd beschuldigd van poging tot doodslag, poging tot zware mishandeling, en opzettelijk bezit van verdovende middelen. De feiten vonden plaats op 14 november 2008, toen de verdachte met aanzienlijke snelheid achteruit reed met zijn auto, terwijl een verbalisant half in de auto hing. Het hof oordeelde dat niet kon worden vastgesteld dat de verdachte opzet had om de verbalisant van het leven te beroven, en sprak hem vrij van poging doodslag. Het hof verwierp ook het beroep op noodweer, omdat de verdachte niet aannemelijk kon maken dat hij zich in een noodweersituatie bevond. De verdachte had daarnaast een andere agent mishandeld en was in het bezit van cocaïne en heroïne. Het hof vond de ernst van de feiten zodanig dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vijftien maanden gerechtvaardigd was, wat hoger was dan de eerdere straf van vier maanden. Tevens werd een schadevergoeding van €500,- aan de benadeelde partij toegewezen. Het hof benadrukte de schokkende aard van de feiten en de impact op de rechtsorde, en oordeelde dat de verdachte geen beroep op putatief noodweer toekwam, aangezien hij had moeten begrijpen dat de verbalisant een politieagent was.

Uitspraak

Rolnummer: 22-005781-09
Parketnummers: 13-447901-08 en 13-462424-08
Datum uitspraak: 22 maart 2010
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te Amsterdam
meervoudige kamer voor strafzaken
zitting houdende te 's-Gravenhage
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 21 januari 2009 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (Suriname),
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 8 maart 2010.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 14 november 2008 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] (hoofdagent van regiopolitie Amsterdam/Amstelland) van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met hoge, althans aanzienlijke snelheid met zijn, verdachtes, auto (over enige afstand) achteruit heeft gereden terwijl die [slachtoffer] (half) in (de linkerportier opening van) de auto van hem, verdachte, hing en/of zich vast probeerde te houden;
2.
hij op of omstreeks 28 juli 2008 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad (ongeveer) 0,14 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne en/of (ongeveer) 5,32 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, in elk geval (telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
3.
hij op of omstreeks 28 juli 2008 te Amsterdam, opzettelijk mishandelend een ambtenaar, te weten [slachtoffer 2] (hoofdagent van regiopolitie Amsterdam/Amstelland, gedurende en/of terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn/haar bediening, (met zijn, verdachtes, onderarm) op/tegen de borstkas, in elk geval op/tegen het lichaam heeft geslagen en/of gestoten en/of (hard) geduwd, waardoor voornoemde ambtenaar letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1, impliciet primair (poging tot doodslag), 2 en 3 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, met aftrek van voorarrest. Voorts is beslist omtrent de vordering van de benadeelde partij en het inbeslaggenomen voorwerp en geldbedrag als nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak van het onder 1 impliciet primair tenlastegelegde
Anders dan de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat niet is kunnen worden vastgesteld dat bij de verdachte het voorwaardelijk opzet heeft voorgezeten om aangever [slachtoffer] van het leven te beroven.
Het hof overweegt hieromtrent het navolgende.
Vooropgesteld moet worden dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de feitelijke omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep kan worden afgeleid, voor zover hier van belang, dat de verdachte als bestuurder van een personenauto met aanzienlijke snelheid enige afstand (ongeveer vijftien meter) naar achteren is gereden, terwijl verbalisant [slachtoffer]door het geopende linkerportier van die auto over hem heen hing en dus half in de opening van dat portier, half in de auto hing.
Daargelaten de vraag of de vorenbeschreven gedraging van de verdachte de aanmerkelijke kans in het leven heeft geroepen op het gevolg dat [slachtoffer] hierdoor het leven zou verliezen, is naar het oordeel van het hof - gelet op het vorenstaande - niet aannemelijk geworden dat de verdachte die kans desbewust heeft aanvaard en op de koop heeft toegenomen.
Naar het oordeel van het hof is dan ook niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder
1, impliciet primair (poging tot doodslag), is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidiair (poging tot zware mishandeling), 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 14 november 2008 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] (hoofdagent van regiopolitie Amsterdam/Amstelland) zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met aanzienlijke snelheid met zijn, verdachtes, auto over enige afstand achteruit heeft gereden terwijl die [slachtoffer] half in de linkerportier opening van de auto van hem, verdachte, hing en zich vast probeerde te houden;
2.
hij op 28 juli 2008 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad 0,14 gram van een materiaal bevattende heroïne en 5,32 gram van een materiaal bevattende cocaïne, telkens een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
3.
hij op 28 juli 2008 te Amsterdam, opzettelijk mishandelend een ambtenaar, te weten [slachtoffer 2], hoofdagent van regiopolitie Amsterdam/Amstelland, gedurende en/of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, tegen de borstkas heeft geslagen, waardoor voornoemde ambtenaar pijn heeft ondervonden.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder 1, impliciet subsidiair, bewezenverklaarde:
Poging tot zware mishandeling.
Ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde:
Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde:
Mishandeling, gepleegd tegen een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.
Strafbaarheid van de verdachte
Van de zijde van de verdediging is betoogd dat de verdachte ten aanzien van het onder 1, impliciet primair dan wel subsidiair, tenlastegelegde een beroep op noodweer dan wel noodweerexces dan wel putatief noodweer toekomt. Ter adstructie van zijn betoog heeft de raadsman aangevoerd, kort gezegd, dat de verdachte, op wiens leven leven eerder een aanslag is gepleegd, in doodsangst kwam te verkeren, toen verbalisant [slachtoffer] plots het linkerportier van de auto opendeed en trachtte de verdachte uit de auto te trekken, terwijl het voor de verdachte niet kenbaar was dat [slachtoffer] van de politie was. Als reactie hierop is hij in paniek achteruit gereden, aldus de raadsman.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Nog daargelaten het feit dat het handelen van verbalisant [slachtoffer], die in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening handelde, geen wederrechtelijke aanranding in de zin van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht oplevert, is naar 's hofs oordeel op geen enkele wijze aannemelijk geworden dat verdachtes handelen, zoals een en ander uit gebezigde bewijsmiddelen blijkt, kan worden aangemerkt als geboden door de noodzakelijke verdediging van zijn eigen of andermans lijf tegen die gestelde ogenblikkelijke, 'wederrechtelijke' aanranding van [slachtoffer].
Gelet op het vorenstaande komt de verdachte een beroep op noodweer dan ook niet toe.
Het hof verwerpt het verweer.
Het hof verwerpt voorts het beroep op noodweerexces, nu de verdachte dit beroep niet toekomt, reeds omdat van een noodweersituatie geen sprake is geweest.
Ten slotte verwerpt het hof ook het beroep op putatief noodweer, erop neerkomende, zo begrijpt het hof, dat de verdachte in de gerechtvaardigde veronderstelling verkeerde dat hij door voornoemde [slachtoffer], die niet in uniform was, werd aangevallen en dat hij zich daartegen moest verweren door achteruitrijdend weg te rijden, en overweegt hiertoe als volgt.
Op grond van de stukken van het geding en op grond van hetgeen door de verdachte ter terechtzitting naar voren is gebracht, is omtrent de feitelijke toedracht rond de aanhouding van de verdachte, voor zover van belang, het volgende aannemelijk geworden.
De verbalisanten [slachtoffer], [betrokkene 1] en [betrokkene 2] observeerden een man van wie zij vermoedden dat hij een dealer aan het bellen was om verdovende middelen te kopen. De verbalisanten [betrokkene 1] en [slachtoffer] zagen dat de man rechtstreeks liep naar de auto van de verdachte en [slachtoffer] zag vervolgens dat de man iets gaf door het halfgeopende raam. Hierna wilde hij tot aanhouding van de verdachte overgaan en heeft daartoe het portier van de bestuurderskant opengetrokken. Uit de verklaring van aangever [slachtoffer] gelezen in samenhang met het ambtsedig proces-verbaal van bevindingen van 14 november 2008, volgt verder dat [slachtoffer] toen hij tot aanhouding van de verdachte wilde overgaan een aantal keren (met zeer luide stem) heeft geroepen dat hij van de politie was, dat de verdachte de motor moest uitzetten en dat hij moest stoppen, zulks terwijl hij, [slachtoffer], onderwijl tevens vergeefs heeft getracht de contactsleutel om te draaien teneinde de motor te stoppen. De verklaring van [slachtoffer] dat hij heeft geroepen dat hij van de politie was, vindt steun in de verklaring van de passagier en ex-vrouw van de verdachte, [ex-vrouw verdachte], inhoudende dat zij op het moment dat de persoon (die later bleek te zijn de verbalisant [slachtoffer]) de deur aan de bestuurderszijde opentrok, heeft gehoord dat die persoon riep dat hij van de politie was. Ten slotte heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij [slachtoffer] "eruit, eruit" heeft horen roepen op het moment dat deze het portier van de auto opentrok.
Ofschoon uit de stukken is gebleken dat de verbalisant [slachtoffer] op dat moment in burger gekleed was, droeg hij zijn politielegitimatiebewijs zichtbaar om zijn nek, waardoor het voor de verdachte duidelijk kon zijn dat hij van doen had met de politie. Gelet op het vorenstaande acht het hof het voorts niet aannemelijk dat de verdachte - naar hij beweert - in de consternatie niet heeft gehoord dat [slachtoffer] bij herhaling luid 'politie' heeft geroepen en dat hij moest stoppen. Onder deze omstandigheden komt de verdachte, alles afwegende, geen beroep op putatief noodweer toe.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1, impliciet primair, 2 en 3 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan poging tot zware mishandeling van verbalisant [slachtoffer], door met zijn auto (met aanzienlijke snelheid) enige afstand achteruit te rijden, terwijl laatstgenoemde half in de linker portieropening van die auto hing, een en ander zoals bewezenverklaard. Dusdoende heeft de verdachte inbreuk gemaakt op zowel de lichamelijke als psychische integriteit van het slachtoffer; dat de verbalisant geen ernstige verwondingen heeft opgelopen is een uiterst gelukkige omstandigheid, die niet aan de verdachte is te danken. Een feit als het onderhavige draagt tevens een voor de rechtsorde, gelet ook op de hoedanigheid van het slachtoffer, schokkend karakter en rechtvaardigt (in beginsel) een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van aanzienlijke duur.
Voorts heeft de verdachte zich op een ander moment, kennelijk uit frustratie, schuldig gemaakt aan mishandeling van een politieagent, door hem tegen de borstkas te slaan. Aldus handelende heeft de verdachte inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer en bovendien getuigt ook dit feit van weinig respect voor het openbaar gezag.
Ten slotte heeft de verdachte hoeveelheden van een materiaal bevattende cocaïne en van een materiaal bevattende heroïne opzettelijk aanwezig gehad, zoals bewezenverklaard. Dergelijke delicten dragen bij aan de instandhouding en groei van de markt voor verdovende middelen, waardoor de volksgezondheid ernstig wordt bedreigd.
Blijkens een hem betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 3 februari 2010, is de verdachte reeds eerder veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten, onder meer ter zake van de Opiumwet, waaronder tot gevangenisstraffen van niet geringe duur. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden de onderhavige feiten te plegen.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het hof voorts acht geslagen op het Voorlichtingsrapport Justitiële verslavingszorg d.d. 16 januari 2009, opgesteld en ondertekend door G. Peek, justitiële verslavingszorg, en medeondertekend door E.M. Alfons, teamleider.
Ten slotte heeft het hof gelet op de richtlijnen voor het strafvorderingsbeleid inzake de bewezenverklaarde feiten, al dan niet in cumulatief verband. Het hof heeft in hetgeen door de verdediging meer in het bijzonder de persoon van de verdachte betreffende is aangevoerd, geen aanleiding gezien tot (wezenlijke) afwijking hiervan. Dat de verdachte met het oog op zijn - kort gezegd - gezondheidsproblemen detentieongeschikt zou zijn, zoals door de raadsman is aangevoerd, is naar het oordeel van het hof voorshands niet aannemelijk geworden en staat overigens aan de met de executie belaste autoriteiten ter beoordeling. Ook in hetgeen door de raadsman overigens is aangevoerd in verband met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, ziet het hof geenszins aanleiding de op te leggen (vrijheids)straf geheel voorwaardelijk op te leggen (dan wel te matigen).
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat de ernst van de bewezenverklaarde feiten een aanzienlijk hogere straf rechtvaardigt dan in eerste aanleg is opgelegd en ook hoger nog dan door de advocaat-generaal thans is gevorderd, en dat in de concrete omstandigheden derhalve slechts kan worden gereageerd met een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden (aanzienlijke) duur.
Beslag
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot teruggave aan de verdachte van het op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen vermelde voorwerp, zaktelefoon Sony Ericsson, en geldbedrag ad € 50,-.
Ten aanzien van het inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerp en geldbedrag à € 50,-, zoals deze zijn vermeld op de in kopie aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, zal het hof de teruggave aan de verdachte gelasten.
Vordering tot schadevergoeding [slachtoffer]
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde, tot een bedrag van € 500,-.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg volledig toegewezen bedrag van 500,-.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte niet betwist.
Naar het oordeel van het hof is aannemelijk geworden dat er immateriële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 1, impliciet subsidiair, bewezenverklaarde. De vordering leent zich
- naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot een bedrag van € 500,-.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 500,- aansprakelijk is voor de schade die door het onder 1, impliciet subsidiair, bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer].
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 36f, 45, 57, 63, 300, 302 en 304 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1, impliciet primair, tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1, impliciet subsidiair, 2 en 3 tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen ter zake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar ter zake van het bewezenverklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
15 (vijftien) maanden.
Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de teruggave aan de verdachte van het voorwerp en het geldbedrag, zoals deze zijn vermeld op de in kopie aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] tot het gevorderde bedrag van
€ 500,00 (vijfhonderd euro)
en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Veroordeelt de verdachte in de kosten die de benadeelde partij in verband met de vordering heeft gemaakt - welke kosten tot aan deze uitspraak vooralsnog zijn begroot op nihil - en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
Legt aan de verdachte voorts de verplichting op om ten behoeve van [slachtoffer] aan de Staat een bedrag te betalen van
€ 500,00 (vijfhonderd euro)
bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
10 (tien) dagen,
met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis deze betalingsverplichting niet opheft.
Verstaat dat betaling aan de benadeelde partij tevens geldt als betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer en omgekeerd.
Dit arrest is gewezen door mr. G. Oosterhof,
mr. R.A.Th.M. Dekkers en mr. H.M.A. de Groot,
in bijzijn van de griffier mr. L.E.G. van der Hut.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 22 maart 2010.
Mr. H.M.A. de Groot is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.