GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummer BK-09/00025
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 9 maart 2010
op het hoger beroep van [belanghebbende], als erfgenaam van [Y], te [Z] tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 26 november 2008, nr. AWB 07/6430/IB/PVV, betreffende na te noemen aanslag.
Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. De voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Rijnmond (hierna: de Inspecteur) heeft aan wijlen [Y] voor het jaar 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.020 (hierna: de aanslag).
1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen verminderd tot op nihil en de Staat gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 38 aan hem te vergoeden.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 107. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend, waarop de Inspecteur heeft gereageerd met een conclusie van dupliek.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 26 januari 2010, gehouden te Den Haag. Aldaar is de Inspecteur verschenen. Belanghebbende, die door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 14 december 2009, onder vermelding van plaats en tijdstip is uitgenodigd om op de zitting te verschijnen, heeft schriftelijk bericht niet ter zitting aanwezig te zullen zijn en heeft daarbij niet om uitstel van de zitting verzocht. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Op grond van de stukken van het geding is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en op zichzelf aannemelijk, in hoger beroep het volgende komen vast te staan:
3.1. Wijlen [Y] (hierna: [Y]) was tot en met 31 december 1990 beherend vennoot van de commanditaire vennootschap [A] C.V. te [Q]. Zijn aandeel in het vermogen van de commanditaire vennootschap werd per die datum vastgesteld aan de hand van taxatierapporten. [Y] heeft diverse juridische procedures gevoerd om alsnog een winstaandeel dan wel uittredingsvergoeding te ontvangen.
3.2. Met betrekking tot de uittreding van [Y] uit de commanditaire vennootschap zijn tussen de Inspecteur en [Y] op 2 augustus 1995 afspraken gemaakt, die zijn vastgelegd in een brief die [Y] samen met zijn zoon [belanghebbende], zijn enige en algehele erfgenaam, voor akkoord heeft getekend (hierna de vaststellingsovereenkomst). In de vaststellingsovereenkomst hebben [Y] en de Inspecteur afgesproken dat het jaar 1991 als stakingsjaar wordt aangemerkt en dat als stakingswinst over dat jaar een bedrag van € 8.539 in aanmerking wordt genomen. Voorts is - voor zover hier van belang - in de vaststellingsovereenkomst het volgende opgenomen:
"Afspraak kosten gerechtelijke procedures
De tot en met de eindarbitrage gemaakte kosten zijn aftrekbaar. Voor zover deze kosten reeds betaald zijn, zijn ze in mindering gebracht op de stakingswinst. De volgende hierna te noemen kosten komen nog voor aftrek in aanmerking. De kosten kunnen afgetrokken worden in het jaar van betaling cq verrekening (...)
Declaratie [B] d.d. 05-04-1995: ƒ 36.769,93
Juridische bijstand verweerders arbitrage d.d. 09-07-1991: ƒ 5.000
Juridische bijstand verweerders arbitrage d.d. 13-12-1994: ƒ 15.000
kosten deskundigen arbitrage d.d. 13-12-1994: ?
Kosten eventuele procedures parkeerterrein
Indien u een procedure start in verband met een nog te ontvangen vergoeding voor het parkeerterrein, dan zijn de voor deze procedure te maken kosten alleen aftrekbaar voor zover hier in de IB belaste inkomsten tegenover staan (nagekomen bedrijfsbate)."
3.3. [Y] genoot in het jaar 2005 een AOW-uitkering en een pensioen van Achmea. Op 7 maart 2005 heeft [Y] € 16.000 aan een advocaat inzake een door hem verloren procedure tussen hem en [C] B.V. (hierna: [C]) en € 10.803 aan een deurwaarder inzake [C] betaald. Op [dag en maand] 2006 is [Y] overleden.
3.4. De Inspecteur heeft de aanslag als volgt vastgesteld:
inkomen uit werk en woning € 12.349
persoonsgebonden aftrek € 2.329 -/-
belastbaar inkomen uit werk en woning € 10.020
inkomstenbelasting € 180
premie volksverzekeringen € 1.472
Totaal inkomstenbelasting/premie € 1.652
Gecombineerde heffingskorting € 1.651 -/-
Verschuldigde inkomstenbelasting/premie € 1
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1. In geschil is: (i) of [Y] in 2005 binnen- dan wel buitenlandse belastingplichtige was, (ii) of [Y] in 2005 ondernemer was in de zin van artikel 3.4 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) en (iii) of de betaling van € 16.000 aan een advocaat inzake een verloren procedure tussen [Y] en [C] voor aftrek op het inkomen uit werk en woning in aanmerking komt.
4.2. Voor de gronden waarop partijen hun standpunten doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt - naar het Hof begrijpt - tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vaststelling van een verlies uit werk en woning.
5.2. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van het belastbare inkomen uit werk en woning tot op € 6.414.
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
6.1. Niet in geschil is dat [Y] in het jaar 2005 feitelijk in een woning in [R] in België woonde. Hij betaalde daar voor het gebruik van elektriciteit, hield de woning verzekerd en werd aangeslagen voor de onroerende voorheffing en voor de verontreinigingsheffing. Voorts staat tussen partijen vast dat [Y] in het jaar 2005 noch inwoner, noch ingezetene van Nederland was en dat hij vanuit Nederland een AOW-uitkering en een pensioenuitkering genoot. Daarom moet worden geoordeeld dat [Y] in het jaar 2005 moet worden aangemerkt als inwoner van België in de zin van artikel 4, eerste lid, van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en vermogen (hierna: het Verdrag). Aangezien [Y] Nederlands inkomen genoot moet hij voor het jaar 2005 worden aangemerkt als buitenlandse belastingplichtige in de zin van de Wet.
6.2. Op grond van artikel 18 van het Verdrag is de heffing van belasting over de in 2005 aan [Y] uitgekeerde bedragen aan AOW en pensioen aan België toegewezen.
6.3. Op grond van artikel 23 van het Verdrag is de Inspecteur bevoegd de door [Y] ontvangen uitkeringen te betrekken in de grondslag waarnaar in Nederland van buitenlandse belastingplichtigen inkomstenbelasting wordt geheven, doch dient de Inspecteur tevens een belastingvermindering te verlenen. Nu het belastbare inkomen uit werk en woning van [Y] in 2005 bestond uit een AOW- en een pensioenuitkering, is de belastingvermindering gelijk aan de verschuldigde inkomstenbelasting zodat hij per saldo over 2005 geen inkomstenbelasting is verschuldigd.
6.4. Nu [Y] in het jaar 2005 geen ingezetene van Nederland was, was hij niet premieplichtig voor de Nederlandse volksverzekeringen en dus geen premie volksverzekeringen verschuldigd.
6.5. Op grond van artikel 3.4 van de Wet is een ondernemer voor de toepassing van de inkomstenbelasting de natuurlijke persoon voor wiens rekening een onderneming wordt gedreven en die rechtstreeks wordt verbonden voor verbintenissen betreffende die onderneming. Belanghebbende heeft gesteld dat [Y] in 2005 nog een onderneming dreef omdat zijn uittreding niet op de juiste manier is geschied en omdat in 2005 nog niet alle vorderingen en schulden uit zijn deelname in de commanditaire vennootschap [A] C.V. waren afgewikkeld. Belanghebbende heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur onvoldoende feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt om te oordelen dat [Y] in 2005 een onderneming dreef waarmee hij rechtstreeks werd verbonden voor verbintenissen betreffende die onderneming. [Y] is in het onderhavige jaar daarom niet als ondernemer in de zin van de Wet aan te merken. Daaraan doet niet af dat [Y] in 2005 nog betalingen heeft gedaan die voortvloeien uit de beëindiging van de tot en met 1990 mede voor zijn rekening gedreven onderneming.
6.6. Belanghebbende stelt dat de op 11 augustus 1995 tussen de Inspecteur en [Y] gesloten vaststellingsovereenkomst geen rechtskracht heeft omdat sprake is van dwaling. Het Hof heeft al in zijn uitspraken van 12 maart 2004, nummer BK-02/01887, en 24 mei 2006, nummer BK-04/03429, geoordeeld dat van dwaling bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst geen sprake is. In de uitspraak van 24 mei 2006, welke uitspraak na cassatieberoep in stand is gebleven en onherroepelijk vaststaat, overwoog het Hof als volgt:
"5.1. Zoals het Hof bij zijn uitspraak van 12 maart 2004 op het beroep van belangheb- bende over het jaar 2000 reeds vaststelde, moet de meerbedoelde brief van 11 augustus 1995 waarin de door belanghebbende met de Inspecteur gemaakte afspraken zijn vast- gelegd, worden aangemerkt als een tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 van het Burgerlijk Wetboek, waaraan de Inspecteur en be- langhebbende wederzijds zijn gebonden. Niet kan worden gezegd dat de overeenkomst zozeer in strijd is met de geldende wettelijke regelingen dat de Inspecteur op nakoming van de overeenkomst niet zou mogen rekenen. Belanghebbendes beroep op dwaling kan hem evenmin baten. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat de door belangheb- bende bedoelde taxaties hebben plaatsgevonden in het kader van de arbitrageprocedure en dat blijkens het gewezen vonnis door arbiters is nagegaan op welke grondslagen de waarderingen dienden plaats te vinden. De taxaties zijn bovendien tot stand gekomen door een drietal taxateurs waarvan één door belanghebbende is aangesteld. Nu belang- hebbende na het verschijnen van het eindvonnis van de arbiters de onderhavige afspra- ken met de Inspecteur heeft gemaakt en geen nieuwe gezichtspunten, die daarop be- trekking zouden hebben naar voren zijn gebracht, kan niet worden gezegd dat belang- hebbende bij het totstandkomen van die afspraken zodanig heeft gedwaald omtrent de voor de totstandkoming van die afspraken relevante feiten dat hij in redelijkheid niet aan de vaststellingsovereenkomst kan worden gehouden. Het Hof hecht eraan hierbij op te merken dat de gemaakte afspraak omtrent de kosten van een eventuele procedure met betrekking tot het parkeerterrein in wezen los staat van de afspraken die zijn vastge- legd omtrent de gevolgen van de staking van belanghebbendes onderneming."
Het Hof neemt, voor zoveel nodig, de aangehaalde rechtsoverwegingen hier over. De stelling van belanghebbende stuit daarop af. Al wat belanghebbende voor het overige op dit punt heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
6.7. Belanghebbende heeft tegenover de betwisting door de Inspecteur geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt op grond waarvan kan worden geoordeeld dat het door [Y] in 2005 betaalde bedrag groot € 16.000 op een vordering van [D], ten behoeve van [C], dient te worden aangemerkt als aftrekbare kosten als bedoeld in de vaststellingsovereenkomst. Wel heeft de Inspecteur gesteld dat 50 percent van het door het Hof vastgestelde bedrag aan kosten van deskundigenarbitrage groot € 7.210,94 als nagekomen bedrijfslasten in aftrek op het belastbare inkomen uit werk en woning van [Y] over 2005 dient te komen. Het Hof volgt de Inspecteur hierin, omdat het gestelde geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
6.8. Ambtshalve stelt het Hof vast dat [Y] over 2005 geen recht had op persoonsgebonden aftrek nu deze aftrek niet aan buitenlandse belastingplichtigen toekomt.
6.9. Gelet op al wat hiervoor is overwogen dient de aanslag te worden verminderd tot op nihil en dient een teruggaaf van voorheffing te worden verleend van € 1, berekend als volgt:
Inkomen uit werk en woning € 12.349
Aftrek nagekomen lasten € 3.606
Belastbaar inkomen uit werk en woning € 8.743
Inkomstenbelasting € 157
Vermindering ter voorkoming dubbele belasting € 157
Verschuldigde inkomstenbelasting € 0
Premie volksverzekeringen € 0
Totaal aan voorheffingen af € 377
Eerdere voorlopige aanslag bij € 376
Te ontvangen € 1
6.10. Het vorenstaande voert het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep gegrond is.
Proceskosten en griffierecht
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten aangezien gesteld noch gebleken is dat belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt. Wel dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de rechtbank gestorte griffierecht van € 38, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 107 te worden vergoed.
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot nihil met verrekening van de voorheffingen en de voorlopige aanslag; en
- gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van in totaal € 145 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. H.A.J. Kroon, Th. Groeneveld en P.J.J. Vonk , in tegenwoordigheid van de griffier mr. L. van den Bogerd. De beslissing is op 9 maart 2010 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.