GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummer BK-08/00258
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 2 februari 2010
op het hoger beroep van [belanghebbende] te [Z] tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 4 juni 2008, nr. AWB 06/5850 IB/PVV, betreffende na te noemen aanslag.
Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Aan belanghebbende is door de Inspecteur van de Belastingdienst Rijnmond voor het jaar 2002 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 3.388 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 13.963.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, het belastbare inkomen uit werk en woning vastgesteld op nihil, het belastbare inkomen uit sparen en beleggen vastgesteld op € 8.030 en gelast dat de Staat der Nederlanden het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem vergoedt.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 107. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. Bij fax van 4 september 2009 en bij fax van 5 oktober 2009 heeft belanghebbende nadere stukken ingediend, die door de griffier ter kennisneming aan de Inspecteur zijn gezonden.
2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 29 september 2009, gehouden te Den Haag. Aldaar is de Inspecteur wel, doch belanghebbende niet verschenen.
2.4. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Belanghebbende, die door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 27 augustus 2009, onder vermelding van plaats en tijdstip is uitgenodigd om op de zitting te verschijnen, heeft bij voormeld faxbericht van 4 september 2009 schriftelijk bericht niet ter zitting aanwezig te zullen zijn en heeft daarbij niet om uitstel van de zitting verzocht.
3.1. Het Hof gaat uit van de door de rechtbank als volgt vastgestelde feiten, waarbij door de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder is aangeduid:
2.1. Eiser (geboren in 1953) en zijn echtgenote [Y] (geboren in 1951) genieten beiden sinds geruime tijd een uitkering wegens arbeidsongeschiktheid. Zij verrichten eveneens al geruime tijd in een maatschapsverband met elkaar diverse werkzaamheden. De vennootschap onder firma [A] (hierna: de vof) is volgens het uittreksel uit het handelsregister opgericht op 1 januari 1986.
Het firmacontract is gedagtekend 20 december 1991. Elk van de firmanten is sinds het midden der negentiger jaren voor vijftig procent gerechtigd in de winst. De werkzaamheden zijn in de loop van de jaren diverse keren gewijzigd, doch sinds het bestaan van de vof heeft correctiewerk voor de [B] hiervan steeds deel uitgemaakt. De andere werkzaamheden waren onder meer het samenstellen van lespakketten, het verhuren van aanhangwagens en gereedschappen, het afsluiten van verzekeringen, de handel in fietsen en het doen van uitvindingen.
2.2. Eiser heeft over het jaar 2002 aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 101.353 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. Eiser heeft in zijn aangifte zijn persoonsgebonden aftrek terzake van buitengewone uitgaven wegens ziekte berekend op € 36.101.
Het door eiser aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning is als volgt samengesteld:
WAO-uitkering € 40.796
verlies uit onderneming € 123.567(-/-)
zelfstandigenaftrek € 6.358(-/-)
negatieve inkomsten eigen woning € 5.270(-/-)
premies lijfrente € 6.954(-/-)
aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning € 101.353(-/-)
2.3. Met dagtekening 16 november 2005 heeft verweerder de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 3.388 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 13.963. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat eiser geen onderneming drijft en hij heeft het aangegeven verlies niet geaccepteerd, evenmin als de zelfstandigenaftrek. Op de aftrek eigen woning heeft hij een correctie van € 676 aangebracht en de persoonsgebonden aftrek terzake van buitengewone uitgaven wegens ziekte heeft hij gecorrigeerd met € 28.471 en gesteld op € 7.630. Daarnaast heeft hij rekening gehouden met nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek uit eerdere jaren en met nog te verrekenen verliezen.
Het belastbare inkomen uit werk en woning heeft verweerder als volgt berekend:
loon € 40.796
inkomsten eigen woning € 4.594(-/-)
uitgaven inkomensvoorzieningen € 6.954(-/-)
inkomen uit werk en woning voor persoonsgebonden aftrek € 29.248
persoonsgebonden aftrek 2002 € 7.630(-/-)
persoonsgebonden aftrek (nog te verrekenen) € 5.975(-/-)
inkomen uit werk en woning € 15.643
te verrekenen verliezen € 12.255(-/-)
belastbare inkomen uit werk en woning € 3.388
Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen heeft verweerder in verband met correcties uit de balans en toerekening van de garage aan de eigen woning, rekening houdend met een heffingvrij vermogen van € 36.292, berekend over een gemiddelde rendementsgrondslag van € 349.075 en vastgesteld op € 13.963.
2.4. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag en alle daarbij ten opzichte van de aangifte aangebrachte wijzigingen bestreden. In zijn bezwaarschrift heeft eiser een extra ondernemingsverlies vermeld van € 5.871 en heeft hij zijn buitengewone uitgaven wegens ziekte in verband met hogere afschrijving auto met € 1.554 verhoogd (namelijk berekend op f1. 5.318 of € 2.414 tegenover € 860 in zijn aangifte) en aldus een extra persoonsgebonden aftrek van 1,5 keer dit bedrag, ofwel € 2.331, geclaimd. Aldus zou het inkomen uit werk en woning moeten worden negatief € 101.353 - € 5.871 = negatief € 107.224 en zou de later te verrekenen persoonsgebonden aftrek 2002 moeten worden € 36.101 + € 2.331 = € 38.432.
2.5. Bij de uitspraak op bezwaar heeft verweerder de aanslag verminderd. Hij verhoogde het bedrag van de persoonsgebonden aftrek 2002 door het alsnog in aanmerking nemen van een hoger bedrag voor dieetkosten (+ € 1.149) en van het in de aangifte genoemde bedrag voor kosten hoogtestages (+ € 10.835) in verband met de hierop van toepassing zijnde vermenigvuldigingsfactor van 1,5 met 1,5 x € 11.984 = € 17.976. De aftrek voor de eigen woning verlaagde hij met € 120, omdat de waarde van de garage (€ 20.000) alsnog bij de waarde van de woning werd geteld.
Het belastbare inkomen uit werk en woning berekende hij aldus:
loon € 40.796
inkomsten eigen woning € 4.594(-/-) - € 120 = € 4.474(-/-)
uitgaven inkomensvoorzieningen € 6.954(-/-)
inkomen uit werk en woning voor persoonsgebonden aftrek € 29.368
persoonsgebonden aftrek 2002 € 7.630 + € 17.976 = € 25.606(-/-)
persoonsgebonden aftrek nog te verrekenen € 5.975(-/-)
belastbare inkomen uit werk en woning € 2.213(-/-)
Met als gevolg dat over het belastbare inkomen uit werk en woning geen belasting of premie meer verschuldigd was.
Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen werd wegens vermindering van de
rendementsgrondslag met € 20.000 (in verband met toerekening van de garage aan de eigen woning) verminderd met € 800 en nader vastgesteld op € 13.163.
3.2. Voorts is in hoger beroep op grond van de stukken van het geding, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en op zichzelf aannemelijk, het volgende komen vast te staan:
3.2.1. Voor de jaren 1996 en eerder is tussen belanghebbende, zijn echtgenote en de Belastingdienst, waarvoor de controleur [C] optrad, een compromis gesloten betreffende de inkomstenbelasting en de omzetbelasting. Het compromis is vastgelegd in een brief van 21 januari 1998 van de controleur aan belanghebbende en zijn echtgenote, waarin onder meer is opgenomen:
"Aan de afwikkeling van dit compromis over de jaren 1996 en eerder kunnen geen rechten worden ontleend voor de afwikkeling van de aangifte over 1997 en volgende jaren. De aangiften Inkomstenbelasting over 1997 zullen na indiening separaat behandeld worden, waarbij alle aspecten van de aangifte zullen worden beoordeeld op fiscale aanvaardbaarheid".
3.2.2. Aan belanghebbende is namens de Inspecteur met dagtekening 3 januari 2002 een brief gezonden met de volgende inhoud:
"Tijdens onze bespreking op 17 december 2001 heb ik aangegeven dat ik begin januari contact met u op zou nemen, om de afspraken die zijn gemaakt schriftelijk vast te leggen. Deze brief is hiervan een eerste aanzet.
Aangaande de fiscale zaken is de afspraak gemaakt dat, mede gezien in het verleden met de heer [C] is afgesproken en het feit dat de fiscale wetgeving per 01-01-2001 ingrijpend is gewijzigd, de ingediende aangiften Inkomstenbelasting van u en uw echtgenote over de jaren 1998, 1999 en 2000 te volgen. Met de door u toegezonden aanpassingen zal rekening worden gehouden. Uw aangifte Inkomstenbelasting 1998 zal middels een vermindering op de reeds opgelegde aanslag worden aangepast conform de gemaakte afspraak. Ik zal vóór 11 januari een opstelling maken betreffende de jaren 1998, 1999 en 2000 waarin ik de belastbare inkomens zal vaststellen, deze opstelling zal ik ter beoordeling naar u toe zenden, waarna de aanslagen zullen worden opgelegd. Voor wat betreft het jaar 2001 hebben wij de afspraak gemaakt dat een nieuwe start zal worden gemaakt. De door u op te stellen aangifte zal door mij vooraf worden beoordeeld, dit om vooraf duidelijk te krijgen over eventuele discussiepunten.
Ik hoop u voorlopig voldoende te hebben geïnformeerd, en zal spoedig nader contact met u opnemen".
Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. Tussen partijen is in geschil:
1) of belanghebbende in 2002 een onderneming dreef;
2) of de Inspecteur ten aanzien van de onderhavige aanslag gebonden was aan een tussen partijen gesloten compromis;
3) of de Inspecteur heeft gehandeld in strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur;
4) of de Inspecteur bij de aanslagregeling overigens ten onrechte is afgeweken van de aangifte;
welke vragen door belanghebbende bevestigend en door de Inspecteur ontkennend worden beantwoord.
4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van die van de Inspecteur en vermindering van de aanslag tot nihil, onder vaststelling van een verlies van € 123.567.
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
Overwegingen omtrent het geschil
6.1. Ten aanzien van het ondernemerschap van belanghebbende heeft de rechtbank als volgt overwogen:
4.6. De vraag of het verweerder vrijstaat bij de vaststelling van de aanslag in afwijking van de al dan niet later aangevulde aangifte het ondernemerschap van de vof niet te accepteren, waar hij gedurende vele voorafgaande jaren het bestaan van een onderneming als vanzelfsprekend heeft aanvaard, beantwoordt de rechtbank positief. Het is vaste jurisprudentie dat de aanslag over elk jaar op zich staat en de belastingdienst elk onderdeel daarvan op zijn merites mag beoordelen. Zo staat het de belastingdienst vrij om bij de aanslagregeling over 2002 te beoordelen of de werkzaamheden van eiser en zijn echtgenote in het kader van een onderneming worden verricht en bij negatieve beantwoording van die vraag vanaf dat jaar met het bestaan van een onderneming in fiscale zin geen rekening meer te houden. Wel zal hierbij moeten worden bezien of bij beslissingen over eerdere jaren bij eiser het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat zijn onderneming erkend zal blijven worden en of eiser vanuit dit vertrouwen handelingen met wezenlijke gevolgen heeft verricht
die hij anders niet dan wel niet zo zou hebben verricht.
4.7. Beslissend voor het bestaan van een onderneming zijn onder meer aard en omvang van de werkzaamheden en of hiermee duurzaam aan het ruilverkeer wordt deelgenomen met de geobjectiveerde verwachting dat hiermee (uiteindelijk) opbrengsten worden behaald. In omvang afgenomen of afnemende activiteiten, zoals bij eiser t.a.v. de verzekeringsactiviteiten voor derden, kunnen hierbij dus doorslaggevend zijn. Het vervullen van een bestuurslidmaatschap van een watersportvereniging is door verweerder terecht niet aangemerkt als een middel om de verzekeringspraktijk te versterken en maakt derhalve geen onderdeel uit van ondernemersactiviteiten. De vele uren die eiser in 2002 heeft besteed aan het voeren van diverse (gerechtelijke) procedures voor schade-verhaal of -afwikkeling zijn evenmin werkzaamheden in het ruilverkeer behorende tot de ondernemersactiviteiten. De nagenoeg geheel door zijn echtgenote verrichte correctiewerkzaamheden voor de [B] heeft verweerder terecht evenmin als ondernemersactiviteiten aangemerkt. Ook de andere werkzaamheden als genoemd op blz. 33 en 34 van het jaarverslag van de vof over 2002 rechtvaardigen het bestaan van een onderneming niet. Verweerder heeft daarom terecht geoordeeld dat eiser en zijn echtgenote in 2002 geen onderneming drijven. Zij hebben daarom geen recht op zelfstandigenaftrek en de betreffende vermogensbestanddelen zijn door verweerder terecht als zogenaamd box 3-vermogen aangemerkt.
6.2. Deze oordelen van de rechtbank zijn juist. Belanghebbende heeft ook in hoger beroep geen stellingen naar voren gebracht die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.
6.3. Belanghebbende stelt dat het compromis niet eerder dan op 20 maart 2003 mondeling is opgezegd en dat de Inspecteur op die grond gehouden was de door hem gestelde mondelinge en de schriftelijke afspraken uit te voeren. Deze stelling wordt evenwel weerlegd door de door belanghebbende in hoger beroep overgelegde brief van 3 januari 2002. Wat er zij van belanghebbendes stelling dat het schriftelijk vastgelegde compromis werd aangevuld door mondelinge toezeggingen, de brief van 3 januari 2002 kan in redelijkheid slechts worden opgevat als een opzegging van het compromis. In het bijzonder de vermelding dat wat betreft het jaar 2001 de afspraak is gemaakt dat een nieuwe start zou worden gemaakt, sluit uit dat eventueel voorheen mondeling gedane toezeggingen in 2002 nog hun werking zouden hebben behouden.
6.4. Het vorenoverwogene brengt mee dat de Inspecteur met betrekking tot de onderhavige aanslag niet gebonden was aan een compromis. Het door belanghebbende gedane aanbod tot het doen horen van getuigen wordt gepasseerd, aangezien dat aanbod betrekking heeft op de voor de beslissing niet relevante stellingen van belanghebbende inzake de mondelinge aanvulling op het compromis en de latere opzegging daarvan.
6.5. Belanghebbende heeft zijn stellingen inzake schending van beginselen van behoorlijk bestuur onvoldoende feitelijk onderbouwd. Voor zover die stellingen betrekking hebben op het door de Inspecteur gewekte vertrouwen dat het ondernemerschap blijvend zou worden erkend, is daaraan de grond ontvallen met de opzegging van het compromis.
6.6. Voor zover de Inspecteur ten onrechte is afgeweken van de aangifte, heeft de rechtbank daarop beslist. In hoger beroep zijn geen feiten en omstandigheden gesteld of gebleken die aanleiding zouden moeten zijn voor een verdere vermindering van de aanslag.
6.7. Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. P.J.J. Vonk, J.W. baron van Knobelsdorff en P.M. Verhagen, in tegenwoordigheid van de griffier drs. F. van Veen. De beslissing is op 2 februari 2010 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.