ECLI:NL:GHSGR:2010:BL1924

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
2 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
105.005.366/01, C06/1154 (oud)
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding en goed werkgeverschap in het kader van de Baijingsleer

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 2 februari 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering tot schadevergoeding van een werknemer tegen zijn werkgever, Shared Parts Services B.V. (SPS). De werknemer, die in de procedure werd aangeduid als [de werknemer], had eerder een ontbindingsvergoeding ontvangen, maar vorderde nu een aanvullende schadevergoeding op grond van artikel 7:611 BW. Het hof oordeelde dat de vordering tot schadevergoeding niet toewijsbaar was, omdat de omstandigheden die de werknemer aanvoerde reeds waren meegenomen in de ontbindingsvergoeding. Het hof verwees naar de Baijingsleer, die stelt dat een werknemer geen aanvullende schadevergoeding kan vorderen als de ontbindingsvergoeding reeds rekening houdt met de relevante omstandigheden.

Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage en wees de vorderingen van de werknemer in hoger beroep af. Tevens verklaarde het hof dat de arbeidsovereenkomst van de werknemer niet was geëindigd op 15 december 2002, en veroordeelde SPS tot betaling van proceskosten aan de werknemer. De werknemer had gesteld dat SPS in strijd met goed werkgeverschap had gehandeld, maar het hof oordeelde dat hij onvoldoende bewijs had geleverd om zijn vordering op basis van artikel 7:611 BW te onderbouwen. Het hof compenseerde de proceskosten in hoger beroep, zodat iedere partij de eigen kosten droeg. Dit arrest werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer : 105.005.366/01
Rolnummer (oud) : 06/1154
Rolnummer rechtbank : 359908/03-14939
arrest van de negende civiele kamer d.d. 2 februari 2010
inzake
[de werknemer],
wonende te [Woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [de werknemer],
advocaat: mr. L.S.J. de Korte te ’s-Gravenhage,
tegen
SHARED PARTS SERVICES B.V.,
gevestigd te Ede (Gelderland),
geïntimeerde,
hierna te noemen: SPS,
advocaat: mr. E.Grabandt te ’s-Gravenhage.
Het geding (vervolg)
Bij tussenarrest van 16 juni 2009 zijn partijen in de gelegenheid gesteld om zich bij akte uit te laten over de consequenties van de leer van de exclusiviteit van de ontbindingsbeschikking (de zogenaamde Baijingsleer: zie recent HR 11 juli 2008, LJN: BD 0896) op het onderdeel van de (reconventionele) vordering van [de werknemer] tot schadevergoeding van € 105.000,--, gegrond op artikel 7:611 BW en berekend aan de hand van de zogenaamde kantonrechtersformule (met een correctiefactor van 1,5). Partijen hebben zich bij akte uitgelaten, de stukken gefourneerd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep (vervolg)
1. [de werknemer] heeft gesteld dat SPS met betrekking tot de perikelen omtrent de (vermeende) overgang van onderneming jegens hem in strijd met de normen van goed werkgeverschap heeft gehandeld, waardoor SPS jegens hem schadeplichtig is geworden. Hij mocht er op vertrouwen dat de overgang van onderneming hem niet raakte. Toen hij zich bij SPS heeft gemeld, heeft zij hem met de sterke arm laten verwijderen. Hij heeft toen zes uren in een politiecel doorgebracht. Het aanbod van SPS van februari 2003 tot wederindiensttreding hield als onredelijke voorwaarde in dat hij zijn eerder opgebouwde anciënniteit niet zou behouden. Gebleken is dat SPS koste wat het kost van hem af wilde. De onzekerheid omtrent zijn rechtspositie bleef bestaan. De gehele gang van zaken heeft tot zijn arbeidsongeschiktheid geleid. Hij lijdt aan werkgerelateerde psychische klachten. De re-integratie is door verwijtbaar toedoen van SPS niet gelukt. [de werknemer] verwijst voor nadere onderbouwing van zijn vordering naar hetgeen hij in de (ontbindings) procedure ex artikel 7:685 BW in zijn verweerschrift naar voren heeft gebracht. Er is gezien het voorgaande aanleiding een schadevergoeding naar billijkheid toe te kennen van € 105.000,-- bruto wegens geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade, aldus nog steeds [de werknemer].
2.1 Naar het oordeel van het hof is de vordering tot schadevergoeding van [de werknemer] niet alsnog toewijsbaar. Alle sub 1 genoemde omstandigheden zijn door [de werknemer] ook in de procedure ex artikel 7:685 BW aangevoerd, met als doel daarvoor gecompenseerd te worden. Dit volgt uit de inhoud van zijn verweerschrift met bijlagen. Uit rechtsoverwegingen 3.1, 4.4 en 4.5.4 tot en met 4.5.6 van de beschikking van de kantonrechter van 31 maart 2005 blijkt, dat bij het vaststellen van de ontbindingsvergoeding expliciet rekening is gehouden met die omstandigheden. Dat de ontbinding en de aanloop daar naartoe voor [de werknemer] psychische en financiële gevolgen teweeg hebben gebracht is, indien juist, uiteraard te betreuren maar geen reden om naast de toegekende ontbindingsvergoeding een nadere (naar maatstaven van billijkheid te begroten) schadevergoeding op grond van artikel 7:611 BW toe te kennen.
De zogenaamde Baijingsleer staat daaraan in de weg.
2.2 Het voorgaande neemt niet weg dat [de werknemer] in de onderhavige procedure een (afzonderlijke) vordering op basis van artikel 7:611 BW aan de orde kan stellen, namelijk voor zover de vordering van [de werknemer] een aanspraak betreft die is ontstaan tijdens de dienstbetrekking, die betrekking heeft op de periode van vóór de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en die geen verband houdt met de (wijze van) beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de gevolgen van de beëindiging (HR 1 maart 2002, LJN: AD7342, r.o. 3.11, 2e alinea).
2.3 Tussen partijen hebben verschillende geschilpunten gespeeld rond de aanspraken van [de werknemer] verband houdende met de reorganisatie en de overname van de kentekenactiviteiten. Echter, het feit dat SPS daarbij op diverse punten door de rechter in het ongelijk is gesteld, leidt er niet zonder meer toe dat zij heeft gehandeld in strijd met artikel 7:611 BW, reeds omdat gesteld noch gebleken is dat SPS in dat verband een niet verdedigbaar standpunt heeft ingenomen.
2.4 Gelet op het bovenstaande heeft [de werknemer] naar het oordeel van het hof onvoldoende gesteld om te oordelen dat zijn op artikel 7:611 BW gebaseerde (afzonderlijke) vordering toewijsbaar is.
3. De door [de werknemer] gevorderde verklaring voor recht met betrekking tot het niet op 15 december 2002 beëindigd zijn van de arbeidsovereenkomst, is toewijsbaar als hierna vermeld.
4. [de werknemer] heeft gevorderd dat SPS zal worden veroordeeld het door hem in eerste aanleg betaalde bedrag aan proceskosten ad € 1.607,16 aan hem terug te betalen. Dat er door [de werknemer] is betaald is door SPS betwist. [de werknemer] heeft geen bewijsstukken van de betaling in het geding gebracht. Gezien het voorgaande is genoemde vordering niet toewijsbaar. Overigens, mocht de betaling door [de werknemer] wel hebben plaatsgevonden, dan heeft hij recht op terugbetaling.
5. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd. De conventionele vorderingen van SPS zullen alsnog worden afgewezen. SPS zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de conventionele procedure in eerste aanleg. De reconventionele vorderingen van [de werknemer] in eerste aanleg (voor zover in hoger beroep gehandhaafd) zijn niet - alsnog - toewijsbaar, zodat [de werknemer] als de in het ongelijk gestelde partij zal worden veroordeeld in de kosten van de reconventionele procedure in eerste aanleg. Nu partijen in hoger beroep ieder op wezenlijke punten in het ongelijk zijn gesteld zullen de kosten in hoger beroep worden gecompenseerd. Dit arrest zal als gevorderd uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
Beslissing
Het hof:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage, sector kanton, locatie 's-Gravenhage van 15 mei 2006;
- en opnieuw rechtdoende:
- wijst de vorderingen in eerste aanleg, zowel in conventie als in reconventie, voor zover in hoger beroep gehandhaafd, af;
- verklaart voor recht dat de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst niet is geëindigd op 15 december 2002;
- veroordeelt SPS in de kosten van het geding in eerste aanleg in conventie, aan de zijde van [de werknemer] tot op 15 mei 2006 begroot op € 1.250,-- aan salaris advocaat;
- veroordeelt [de werknemer] in de kosten van het geding in eerste aanleg in reconventie, aan de zijde van SPS tot op 15 mei 2006 begroot op € 1.400,-- aan salaris advocaat;
- compenseert de kosten van het geding in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.S. van Coevorden, M.H. van Coeverden en V. Disselkoen en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 februari 2010 in aanwezigheid van de griffier.