ECLI:NL:GHSGR:2010:BL0571

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
24-001540-07
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwerping van verweer tegen niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en veroordeling voor gewoontewitwassen

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Gravenhage op 25 januari 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in 1946, werd in eerste aanleg vrijgesproken van enkele ten laste gelegde feiten, maar veroordeeld voor gewoontewitwassen. Het hof heeft het verweer van de verdachte met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie verworpen. De verdachte had aangevoerd dat er sprake was van omstandigheden die de vervolging onterecht maakten, maar het hof oordeelde dat deze argumenten niet opgingen. De verdachte werd veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden, waarbij rekening werd gehouden met zijn kwetsbare gezondheidstoestand. Daarnaast werd een in beslag genomen geldbedrag van € 176.126,27 verbeurd verklaard. Het hof oordeelde dat de verdachte zich gedurende een periode van ruim vier-en-een-half jaar schuldig had gemaakt aan gewoontewitwassen door geld dat uit misdrijf afkomstig was op een geheime coderekening aan te houden en te gebruiken. De verdachte had geen aannemelijke verklaring kunnen geven voor de herkomst van het geld, en het hof concludeerde dat het geld niet anders dan van misdrijf afkomstig kon zijn. De uitspraak benadrukt de ernst van het delict en de impact op de integriteit van het financiële verkeer.

Uitspraak

parketnummer: 24-001540-07
parketnummer eerste aanleg: 10-603015-06
Arrest van 25 januari 2010 van het gerechtshof 's-Gravenhage, zitting houdende te Leeuwarden, meervoudige strafkamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 7 mei 2007 in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren op [1946] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres],
verschenen in persoon, bijgestaan door zijn raadsman, mr. H.P. Eckert, advocaat te Groningen.
Het vonnis waartegen het beroep is gericht
De rechtbank Rotterdam heeft bij het hierboven genoemde vonnis de verdachte vrijgesproken ter zake van het onder 3 en 4 ten laste gelegde en heeft de verdachte ter zake van de onder 1 en 2 ten laste gelegde misdrijven veroordeeld tot een straf, en heeft beslist op het in beslag genomen voorwerp, zoals in dat vonnis is omschreven.
Gebruik van het rechtsmiddel
De officier van justitie is op de voorgeschreven wijze en tijdig in hoger beroep gekomen. Hij heeft dit hoger beroep ter kennis van de verdachte gebracht.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 29 september 2008, 23 maart 2009 en 11 januari 2010, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Ter terechtzitting is door de advocaat-generaal meegedeeld dat het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep niet is gericht tegen de gegeven veroordelingen ter zake van het onder 1 en 2 aan de verdachte ten laste gelegde, wegens gebrek aan belang. Het hof zal de officier van justitie in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep.
De vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft, met inachtneming van vorenstaande mededeling, gevorderd dat het hof de verdachte zal vrijspreken ter zake van het onder 3 primair sub a en onder 4 ten laste gelegde en dat het hof de verdachte ter zake van het onder 3 primair sub b ten laste gelegde zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden.
Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het in beslag genomen voorwerp zal verbeurdverklaren.
De beslissing op het hoger beroep
Het hof zal het vonnis, voor zover het betrekking heeft op de ten laste gelegde feiten onder 3 en 4, vernietigen en opnieuw recht doen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is, voor zover in hoger beroep van belang, met toepassing van de artikelen 261, derde lid, en artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering, ten laste gelegd dat:
3.
hij in of omstreeks de periode van 14 december 2001 tot en met 16 augustus 2006, in de gemeente [gemeente 1] en/of elders in Nederland en/of in Europa, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, van het plegen van witwassen eengewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij, verdachte, tezamen met verdachtes mededader(s) en/of alleen, gedurende voormelde periode
a. telkens van een hoeveelheid of hoeveelheden geld de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld door dit geld onder te brengen bij de ABN AMRO Bank (Schweiz) in Basel en aldaar te storten of te doen of laten storten of overboeken op de door hem, verdachte, aangehouden (geheime) coderekening [code], van welke rekening het saldo op 29 januari 2002 € 398.595,00 bedroeg, en/of
b. telkens een hoeveelheid of hoeveelheden geld voorhanden gehad en/of verworven en/of overgedragen en/of daarvan gebruik gemaakt door dit geld of een deel daarvan, dat door hem, verdachte, en/of verdachtes mededer(s) was ondergebracht bij de ABN AMRO Bank (Schweiz) in Basel en aldaar was gestort of overgeboekt op de door hem, verdachte, aangehouden (geheime) coderekening [code], van welke rekening het saldo op 29 januari 2002 € 398.595,00 bedroeg, bij herhaling op gezette tijden over te boeken of te doen of laten overboeken van genoemde coderekening naar een termijn/rente depositorekening en vervolgens (met rente) terug te boeken of te doen of laten boeken naar die coderekening en/of van die coderekening geld contant heeft opgenomen en/of geld heeft opgenomen door geld te doen of laten bijschrijven op een door hem, verdachte, gebruikte zogenaamde Travel Cash card, terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) (telkens) wist(en) dat dit geld - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
althans, indien terzake van het vorenstaande onder 3. geen veroordeling mocht of zou kunnen volgen, terzake dat
hij in of omstreeks de periode van 14 december 2001 tot en met 16 augustus 2006, in de gemeente [gemeente 1] en/of elders in Nederland en/of in Europa, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) van een of meer voorwerpen, te weten een hoeveelheid of hoeveelheden geld, de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, althans heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op dat geld was of wie dat geld voorhanden had(den), terwijl hij, verdachte, en/of verdachtes mededader(s) (telkens) wist(en), althans (telkens) redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden dat dit geld - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf, immers heeft hij, verdachte, en/of verdachtes mededader(s) toen daar een of meer geldbedragen, afkomstig uit enig misdrijf, ondergebracht bij de ABN AMRO Bank (Schweiz) in Basel en aldaar gestort of doen of laten storten of overboeken op de door hem, verdachte, aangehouden (geheime) coderekening [code], van welke rekening het saldo op 29 januari 2002 € 398.595,00 bedroeg;
althans, indien terzake van het vorenstaande onder 3. geen veroordeling mocht of zou kunnen volgen, terzake dat
hij in of omstreeks de periode van 14 december 2001 tot en met 16 augustus 2006, in de gemeente [gemeente 1] en/of elders in Nederland en/of in Europa, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) een voorwerp, te weten een hoeveelheid of hoeveelheden geld, heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen of omgezet en/of daarvan heeft gebruik gemaakt terwijl hij, verdachte, en/of verdachtes mededader(s) (telkens) wist(en) althans (telkens) redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat dit geld - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was van enig misdrijf;
4.
hij in of omstreeks de periode van 1 november 2004 tot en met 16 augustus 2006, in de gemeente [gemeente 1] en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen heeft deelgenomen aan een organisatie, waaraan behalve verdachte tevens [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of[medeverdachte 3] deelnamen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het opzettelijk
-binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen en/of
-verkopen, afleveren, bewerken, verwerken, bereiden, verstrekken en/of vervoeren en/of
-aanwezig hebben en/of
-vervaardigen
van een of meer middelen, bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, en/of een of meer middelen, aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van de Opiumwet, en/of
-plegen van voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet en/of
-al dan niet als marktdeelnemer vervaardigen en/of in de handel brengen van geregistreerde stoffen die worden gebruikt voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en/of psychotrope stoffen en/of het voorhanden hebben van die stoffen, en/of
-al dan niet als marktdeelnemer niet onverwijld de bevoegde instanties in kennis stellen van voorvallen met betrekking tot geregistreerde stoffen die er op wezen of konden wijzen dat deze in de handel te brengen geregistreerde stoffen wellicht misbruikt zouden worden voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen of psychotrope stoffen en/of
-het witwassen van voorwerpen van enig misdrijf afkomstig en/of
-het plegen van heling dan wel schuldheling,
zulks terwijl hij, verdachte, al dan niet tezamen met een of meer anderen, oprichter, leider en/of bestuurder van die organisatie was.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte ter zake van feit 3 en toelating als bewijsmiddel
De raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat sprake is van omstandigheden op grond waarvan primair de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte ter zake van feit 3, en subsidiair bewijsuitsluiting, dient te volgen.
Hiertoe is met betrekking tot het strafrechtelijk financieel onderzoek het volgende aangevoerd.
De verdachte is op 21 februari 2002 veroordeeld in de zaak [naam]. Vanaf 8 juni 2001 is sprake geweest van een strafrechtelijk financieel onderzoek tegen de verdachte, in die zaak, welk onderzoek is uitgemond in een schikking tussen de verdachte en het openbaar ministerie. Het geldbedrag dat op de coderekening in Zwitserland stond geboekt, had niets te maken met de feiten waarvoor de verdachte in de zaak [naam] is veroordeeld, aldus de raadsman.
In het kader van het (huidige) onderzoek naar de mogelijke betrokkenheid van de verdachte bij feit 3 is opnieuw een strafrechtelijk financieel onderzoek tegen de verdachte gevorderd, welke vordering door de rechter-commissaris is toegewezen.
Daarbij is er van uit gegaan dat, zoals opgenomen in een proces-verbaal van 24 april 2006, opgemaakt door de nationale recherche, in het verleden, noch in het heden een strafrechtelijk financieel onderzoek tegen de verdachte is geopend.
De raadsman heeft aangevoerd dat die aanname onjuist is en dat, wanneer de rechter-commissaris daarover juist was ingelicht, de rechter-commissaris de vordering tot het instellen van een (nieuw) strafrechtelijk financieel onderzoek niet had kunnen toewijzen. Dit omdat met betrekking tot de zaak ([naam]), waarvoor reeds was geschikt, nogmaals een ontoelaatbaar onderzoek zou plaatsvinden, aldus de raadsman.
De raadsman heeft voorts aangevoerd dat het op de weg van het openbaar ministerie had gelegen om het (nieuwe) strafrechtelijk financieel onderzoek direct stop te zetten en alsnog een deugdelijke vordering bij de rechter-commissaris in te dienen, nadat uit een mededeling van de verdachte zelf duidelijk werd dat wèl sprake is geweest van een eerder strafrechtelijk financieel onderzoek tegen de verdachte.
Aangezien er geen andere grond aan de (nieuwe) vordering ten grondslag kon liggen dan verdiensten uit de zaak [naam], had de rechter-commissaris niet anders kunnen doen dan ook die volgende vordering af te wijzen, aldus de raadsman.
Aangezien iedere grond aan het strafrechtelijk financieel onderzoek ontviel op het moment dat uit onderzoek is gebleken dat het geldbedrag op de Zwitserse coderekening niets te maken had met het [naam]- en het CRIUS-onderzoek, had het strafrechtelijk financieel onderzoek op dat moment direct moeten stoppen, aldus de raadsman.
Indien naar aanleiding van het bekend worden van de stortingsdata een nieuwe verdenking zou zijn ontstaan, had het openbaar ministerie aan de hand van die bevindingen een gerechtelijk vooronderzoek kunnen vorderen, aldus de raadsman.
Nu geen deugdelijk strafrechtelijk financieel onderzoek, dan wel gerechtelijk vooronderzoek is gevorderd, is sprake van het opzettelijk omzeilen van de waarborgen van het strafvorderlijke systeem en oneigenlijk gebruik van strafvorderlijke bevoegdheden, nu het strafrechtelijk financieel onderzoek primair is ingezet ten behoeve van onderzoek naar strafbare feiten en niet zozeer ten behoeve van de financiële waarheidsvinding, aldus de raadsman.
Deze omstandigheden leveren dusdanig ernstige verzuimen op dat sprake is van strijd met beginselen van een behoorlijke procesorde, hetgeen primair de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging van de verdachte, subsidiair bewijsuitsluiting, tot gevolg dient te hebben, aldus de raadsman.
Hierover overweegt het hof het volgende.
Het strafrechtelijk financieel onderzoek in de zaak [naam] is eind 2002 afgewikkeld middels een gedaan en nadien geaccepteerd schikkingsaanbod tussen de verdachte en het openbaar ministerie, en wel tot een bedrag van € 9.339,01, welk bedrag in de zaak [naam] onder de verdachte in beslag was genomen en welk bedrag als wederechtelijk verkregen voordeel is aangemerkt. Tegen de verdachte is destijds geen afzonderlijk onderzoek ingesteld naar witwassen en zijn er geen stukken in beslag genomen die daarop zicht gaven. Genoemd bedrag was destijds kennelijk het enige geldbedrag waarop door het openbaar ministerie zicht was verkregen middels onderzoek.
Naderhand, op 27 maart 2006, is echter - in het kader van het CRIUS-onderzoek afgetapte telefoongesprekken, waaruit bleek van een coderekening van de verdachte - het vermoeden gerezen dat de verdachte beschikte over geld dat uit misdrijf afkomstig kon zijn. Aldus berust de verdenking ter zake van de gelden op de coderekening op (bijvangst in) het feitenonderzoek in de CRIUS-zaak, hetgeen de (deugdelijke) grondslag is geweest voor de vordering tot een nieuw strafrechtelijk financieel onderzoek van 24 april 2006.
De omstandigheid dat in het kader van die nieuwe vordering er van uit is gegaan dat niet eerder een strafrechtelijk financieel onderzoek tegen de verdachte is geopend berust weliswaar op een misvatting, maar maakt die nieuwe vordering en de toewijzing daarvan daarmee niet zonder meer ondeugdelijk.
Het hof volgt de raadsman niet in zijn stelling dat de rechter-commissaris de vordering tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek bij een andere - juiste - voorstelling van zaken niet had kunnen toewijzen.
Deze stellingname berust immers op het - gelet op het vorenoverwogene - onjuiste uitgangspunt dat een dergelijk strafrechtelijk financieel onderzoek zich wederom richt op de verdiensten van de verdachte in de zaak [naam], welke zaak in een schikking was geëindigd. Het hof verwerpt het verweer.
Met betrekking tot het rechtshulpverzoek heeft de raadsman het volgende aangevoerd.
In het kader van het aan de Zwitserse autoriteiten gerichte rechtshulpverzoek is door het openbaar ministerie ten onrechte geen melding gemaakt van een verdenking van een fiscaal delict, te weten het verzwijgen van gegevens voor de fiscus.
Het openbaar ministerie was hiertoe gehouden op grond van de omstandigheid dat de officier van justitie zich in het rechtshulpverzoek akkoord heeft verklaard met het expliciete specialiteitsvoorbehoud dat Zwitserland maakt bij het verlenen van rechtshulp, inhoudende dat het directe of indirecte gebruik van toegezonden stukken en zich daarin bevindende gegevens in geen geval is toegestaan voor een fiscale strafzaak of een administratiefrechtelijke zaak, aldus de raadsman.
Nu geen sprake is van voorafgaande toestemming van de Zwitserse autoriteiten om de onderzoeksresultaten van het rechtshulpverzoek te gebruiken in de zaak van de verdachte, maar van misleiding van de Zwitserse autoriteiten, is sprake van strijd met beginselen van een behoorlijke procesorde, hetgeen de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging van de verdachte, subsidiair bewijsuitsluiting, tot gevolg dient te hebben, aldus de raadsman.
Hierover overweegt het hof het volgende.
Het door de raadsman bedoelde rechtshulpverzoek van 3 juli 2006 is op de juiste wijze ingediend. De Zwitserse autoriteiten zijn blijkens de tekst van het rechtshulpverzoek juist en volledig ge?nformeerd. Voorts betreffen de delicten (verdenking ter zake feiten uit de Opiumwet, witwasbepalingen en de Wet voorkoming misbruik chemicali?n) ter zake waarvan het rechtshulpverzoek is ingediend niet een fiscaal delict, noch naar Nederlands recht, noch naar Zwitsers recht. De verdachte werd niet verdacht van een fiscaal delict, noch is hij daarvoor strafrechtelijk vervolgd.
Aan de voorwaarden en het voorbehoud van de Zwitserse autoriteiten, zoals gesteld door de raadsman, is daarnaast voldaan, nu de gegevens die zijn voortgevloeid uit het rechtshulpverzoek niet gebruikt zijn voor een ander onderzoek dan het in het kader van het CRIUS-onderzoek tegen de verdachte geopende strafrechtelijk financieel onderzoek.
Het hof zal het verweer van de raadsman, houdende niet ontvankelijk verklaring van de officier van justitie voor zover het betreft handelingen van de verdachte buiten Nederland, in Europa - te weten Zwitserland - als onvoldoende onderbouwd passeren.
De raadsman heeft verzuimd nader te onderbouwen waarom de in feit 3 ten laste gelegde handelingen niet zijn verricht op Nederlands grondgebied en daarom op grond van artikel 2 van het Wetboek van Strafrecht niet in Nederland vervolgbaar zijn.
De enkele stelling dat geld is gestort op een rekening in Basel acht het hof onvoldoende.
Anders dan de raadsman betoogd, is het hof van oordeel dat de onder feit 3 verweten handelingen door de verdachte in Nederland zijn gepleegd.
Het hof komt op grond van het bovenstaande tot de conclusie dat niet is gebleken of aannemelijk geworden dat sprake is van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, in die zin dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Omstandigheden die op dit punt tot een ander oordeel zouden moeten leiden zijn het hof niet gebleken.
Het hof verwerpt op grond van het bovenstaande het door de verdachte gevoerde verweer met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
De door de raadsman van de verdachte aangevoerde punten leveren afzonderlijk, noch in onderlinge samenhang bezien, een zodanig ernstig vormverzuim op dat dit moet leiden tot de vergaande sanctie van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, dan wel tot bewijsuitsluiting.
Vrijspraak ter zake van feit 3 primair, sub a en feit 4
Met de advocaat-generaal en de verdediging, is het hof van oordeel dat niet bewezen is dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 3 primair, sub a en onder 4 ten laste gelegde, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken.
Bewijsoverweging met betrekking tot feit 3 primair, sub b
De verdachte en zijn raadsman hebben aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat het geld op de Zwitserse coderekening uit misdrijf afkomstig is. Hiertoe is aangevoerd, zakelijk weergegeven, dat dit geld afkomstig is uit vlijtig spaargedrag van de verdachte en uit zijn financieel lucratieve activiteiten in de onroerend goedbranche in Spanje in de beginjaren negentig van de vorige eeuw. Deze verklaring van de verdachte over de volgens hem legale basis en herkomst van het geld op de Zwitserse coderekening heeft echter - ondanks dat de verdachte en zijn raadsman hiertoe gedurende geruime tijd de gelegenheid hebben gehad - geen ondersteuning gevonden in enig ander gegeven en is daarmee niet aannemelijk geworden.
Immers, de verklaring die de verdachte thans geeft voor de herkomst van het geld op de coderekening zal concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand als volslagen onwaarschijnlijk aan te merken moeten zijn (arrest van het gerechtshof Den Haag van 12 maart 2008, LJN: BC6500). Aan die vereisten is in casu niet voldaan.
Het hof heeft voorts acht geslagen op het volgende.
De verdachte heeft twee keer een geldbedrag op de Zwitserse coderekening gestort. Beide keren betrof het een hoog geldbedrag. De uitkering die de verdachte sinds 1978 ontvangt, is volstrekt ontoereikend om de hoogte van de gestorte bedragen zelfstandig te kunnen verklaren. De verdachte heeft daarnaast geen aannemelijke verklaring kunnen geven over de herkomst van de beide grote gestorte geldbedragen.
Onder omstandigheden is de conclusie gerechtvaardigd dat het niet anders kan zijn dan dat een voorwerp, in casu: het geldbedrag op de Zwitserse coderekening, uit enig misdrijf afkomstig is. Daarbij kan betekenis of belang worden gehecht aan de hoeveelheid voorwerpen - in casu: een zeer groot geldbedrag -, de plaats waar deze worden aangetroffen - in casu: de geheime Zwitserse coderekening - en de omstandigheid dat de verdachte geen verklaring wil geven over de herkomst hiervan, in casu: de verdachte heeft zich in het politieverhoor telkens op zijn zwijgrecht beroepen en heeft ook bij de behandeling van zaken in eerste aanleg geen openheid van zaken gegeven over de beweerdelijke herkomst van het geld op de coderekening.
Mede nu de uitkeringsituatie waarin de verdachte zich sinds 1978 bevindt, bezien in het licht van zijn bestedingen zoals die blijken uit het onderzoek, geen enorme spaarbedragen als hier aan de orde zal toelaten, is de conclusie hier gerechtvaardigd dat het geld op de coderekening niet anders dan van misdrijf afkomstig kan zijn.
Ter zitting van het hof heeft de verdachte verklaard dat hij in de ten laste gelegde periode jaarlijks geen opgave heeft gedaan van verkregen rente-inkomsten over zijn tegoed op de geheime coderekening aan de (Nederlandse) belastingdienst.
Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 7 oktober 2008, LJN: BD2774 - op grond waarvan vermogensbestanddelen waarover de verdachte de beschikking heeft verkregen doordat belasting is ontdoken kunnen worden aangemerkt als afkomstig van enig misdrijf - merkt het hof het hele geldbedrag op de coderekening aan als uit misdrijf afkomstig.
Gelet op de pleegperiode van 14 december 2001 tot en met 16 augustus 2006 en de (over)boekingen c.q. opnames in deze periode, is bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan gewoontewitwassen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 3 primair sub b ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 14 december 2001 tot en met 16 augustus 2006, in Nederland, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij, verdachte, gedurende voormelde periode telkens een hoeveelheid geld voorhanden gehad en daarvan gebruik gemaakt door dit geld of een deel daarvan, dat door hem, verdachte, was ondergebracht bij de ABN AMRO Bank (Schweiz) in Basel en aldaar was gestort op de door hem, verdachte, aangehouden (geheime) coderekening [code], van welke rekening het saldo op 29 januari 2002 € 398.000,00 bedroeg, bij herhaling te laten boeken naar die coderekening en van die coderekening geld contant heeft opgenomen en geld heeft opgenomen door geld te doen of laten bijschrijven op een door hem, verdachte, gebruikte zogenaamde Travel Cash card, terwijl hij, verdachte, telkens wist dat dit geld - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
Het hof acht niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld onder 3 primair sub b meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen.
Kwalificatie
Het onder 3 primair sub b bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
3 primair sub b -
een gewoonte maken van witwassen.
Strafbaarheid
Het hof acht de verdachte strafbaar. Strafuitsluitingsgronden worden niet aanwezig geacht.
Strafmotivering
Het hof heeft de in hoger beroep op te leggen straf bepaald op grond van de aard en ernst van het bewezen verklaarde feit, de omstandigheden waaronder dat feit is begaan en de persoon van de verdachte. Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich gedurende een periode van ruim vier-en-een-half jaar schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen door geld dat uit misdrijf afkomstig is op een geheime coderekening aan te houden en te gebruiken. Door zo te handelen heeft de verdachte criminele opbrengsten aan het zicht van justitie onttrokken door daaraan een schijnbaar legale herkomst te verschaffen. De handelwijze van de verdachte vormt een bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan. De ernst van het delict blijkt uit het enorme geldbedrag waar het hier om gaat.
Uit het uitreksel uit de justitiële documentatie betreffende de verdachte van 6 januari 2010 blijkt ten nadele van de verdachte dat hij reeds eerder, te weten op 21 februari december 2002, is veroordeeld ter zake van overtreding van andersoortige delicten.
Het hof heeft voorts gelet op hetgeen de verdachte ter terechtzitting van het hof heeft aangevoerd met betrekking tot zijn persoonlijke omstandigheden, met name over zijn slechte gezondheidsituatie, en met hetgeen daaromtrent overigens uit het strafdossier is gebleken.
Het hof heeft tevens rekening gehouden met het tijdsverloop, in die zin dat het al geruime tijd geleden is dat de strafbare feiten zich hebben voorgedaan en dat deze zaak de verdachte in die tijd voortdurend boven het hoofd heeft gehangen.
Het hof is op grond van het bovenstaande en uit een oogpunt van normhandhaving en ter vergelding van het door de verdachte begane strafbare feit van oordeel dat oplegging van een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van hierna te melden duur passend en geboden is. Het hof heeft daarbij sterk rekening gehouden met de zwakke en kwetsbare gezondheidstoestand van de verdachte.
De redelijke termijn
Het hof heeft onderzocht of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.
Hierover overweegt het hof het volgende.
Het aan de verdachte toegekende recht op berechting binnen een redelijke termijn neemt een aanvang vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
De redelijke termijn is in dit geval aangevangen op 16 augustus 2006, zijnde de datum waarop de verdachte in verzekering is gesteld en voor het eerst is verhoord ter zake van de aan hem ten laste gelegde feiten.
De politie heeft het proces-verbaal van de strafzaak op 5 december 2006 afgesloten, waarna de rechtbank Rotterdam vervolgens op 7 mei 2007 uitspraak heeft gedaan.
Voorafgaande aan laatstgenoemde uitspraak is het onderzoek ter terechtzitting van 22 januari 2007 aangehouden, teneinde uitvoering te doen geven aan de onderzoekswensen van de verdediging. Tot zover is er geen sprake van een onredelijke vertraging in de vervolging.
Tegen het vonnis van 7 mei 2007 is op 21 mei 2007 hoger beroep ingesteld door de officier van justitie, waarna het strafdossier op 29 februari 2008 is binnengekomen bij het ressortsparket. In de fase van inzending van de zaak door de rechtbank naar het gerechtshof, welke fase maximaal acht maanden mag bedragen, is derhalve sprake van overschrijding van de redelijke termijn van één maand. Het hof stelt deze beperkte overschrijding vast en is van oordeel - mede gelet op onderstaande - dat daaraan geen strafmatigende consequentie behoeft te worden verbonden.
In hoger beroep heeft op 29 september 2008 een regiezitting plaatsgevonden, waarna het onderzoek ter terechtzitting in de zaak van de verdachte bij tussenarrest van 13 oktober 2008 is aangehouden ten behoeve van nader onderzoek op verzoek van de verdediging. Vervolgens is de inhoudelijke behandeling van de zaken van de verdachte en de medeverdachten weliswaar geappointeerd voor de terechtzittingen van het hof van 23 en 24 maart 2009, maar heeft op die data geen inhoudelijke behandeling ter terechtzitting plaats kunnen vinden. Dit in verband met de omstandigheid dat is gebleken dat de rechter-commissaris in de rechtbank Rotterdam, nevenzittingsplaats Groningen, het door het hof in de zaak van de medeverdachte [medeverdachte 1] bevolen getuigenverhoor nog niet geheel heeft kunnen afronden en dat de raadsman van [medeverdachte 1] naar aanleiding van die omstandigheid een verzoek tot aanhouding heeft ingediend.
Het hof heeft daarop ter terechtzitting van 23 maart 2009 het onderzoek ter terechtzitting in de zaken van de verdachte en de medeverdachten andermaal aangehouden, teneinde de rechter-commissaris in de rechtbank Rotterdam, nevenzittingsplaats Groningen, in de gelegenheid te stellen bedoeld getuigenverhoor af te ronden.
Vervolgens is de inhoudelijke behandeling van de zaken van de verdachte en van bovengenoemde medeverdachten weliswaar geappointeerd voor de terechtzittingen van het hof van 21 en 22 september 2009, maar heeft op die data eveneens geen inhoudelijke behandeling ter terechtzitting plaats kunnen vinden en is het onderzoek andermaal aangehouden. Dit in verband met de omstandigheid dat het onderzoek in de zaak van de verdachte is aangehouden vanwege zijn ziekenhuisopname.
De redelijkheid van de duur van een strafzaak is afhankelijk van - onder meer - de ingewikkeldheid van de zaak. Daartoe kan worden gerekend de omvang van het verrichte onderzoek, waaronder begrepen een gerechtelijk vooronderzoek, en de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop, waartoe kan worden gerekend het doen van verzoeken door de verdediging die leiden tot vertraging in de afdoening van de zaak.
Het hof stelt vast dat de zaak in hoger beroep in het algemeen behoort te zijn afgerond met een einduitspraak binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, hetgeen in dit geval inhoudt dat de zaak op 21 mei 2009 behoorde te zijn afgerond.
Nu echter geen sprake is geweest van onnodige inactiviteit in de zaak van de verdachte in enige fase van het hoger beroep en met de berechting in eerste aanleg en in hoger beroep in totaal niet meer dan vier jaar gemoeid is geweest, is het hof van oordeel dat er geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.
Verbeurdverklaring van het in beslag genomen voorwerp
Onder de verdachte is een geldbedrag van € 176.126,27 in beslag genomen.
Met betrekking tot dit geldbedrag is uit het onderzoek ter terechtzitting komen vast te staan dat dit toebehoort aan de verdachte. Naar het oordeel van het hof betreft het geldbedrag een voorwerp met betrekking tot hetwelk het bewezen verklaarde feit is begaan. Als zodanig is dit geldbedrag vatbaar voor verbeurdverklaring.
Toepassing van wetsartikelen
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 33, 33a, 63 en 420ter van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezen verklaarde.
De uitspraak
HET HOF,
RECHT DOENDE OP HET HOGER BEROEP:
verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de vrijspraak van de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde;
vernietigt het vonnis, voor zover betrekking hebbend op de ten laste gelegde feiten onder 3 en 4, en opnieuw recht doende:
verklaart het aan de verdachte onder 3 primair sub a en onder 4 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart het aan de verdachte onder 3 primair sub b ten laste gelegde bewezen, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart dit feit en de verdachte strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte als voormeld onder 3 primair sub b meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte [verdachte] tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden;
beveelt, dat de gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op de grond dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd van twee jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht bij de eventuele uitvoering van de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering wordt gebracht;
verklaart verbeurd:
een geldbedrag van € 176.126,27.
Dit arrest is aldus gewezen door mr. H.J. Deuring, voorzitter, mr. P.W.J. Sekeris en mr. J.A. Wiarda, in tegenwoordigheid van H. Kingma als griffier.