parketnummer: 24-001542-07
parketnummer eerste aanleg: 10-603041-06
Arrest van 25 januari 2010 van het gerechtshof 's Gravenhage, zitting houdende te Leeuwarden, meervoudige strafkamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 21 mei 2007 in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren op [1950] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres],
verschenen in persoon, bijgestaan door zijn raadsman, mr. R.J. Skála, advocaat te Haren (Groningen).
Het vonnis waartegen het beroep is gericht
De rechtbank Rotterdam heeft de verdachte bij het hierboven genoemde vonnis vrijgesproken ter zake van het onder 1, 2 en 3 aan hem ten laste gelegde en heeft de verdachte ter zake van het onder 4 aan hem ten laste gelegde misdrijf veroordeeld tot een straf, zoals in dat vonnis is omschreven.
Gebruik van het rechtsmiddel
De officier van justitie en de verdachte zijn op de voorgeschreven wijze en tijdig in hoger beroep gekomen. De officier van justitie heeft het door het openbaar ministerie ingestelde hoger beroep ter kennis van de verdachte gebracht.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 29 september 2008 en 11 januari 2010, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Voor zover het hoger beroep is gericht tegen de vrijspraak van de verdachte ter zake van het onder 1 en 3 aan hem ten laste gelegde, kan de verdachte daarin niet worden ontvangen. Ter terechtzitting is door de advocaat-generaal meegedeeld dat het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep niet is gericht tegen de gegeven vrijspraken ter zake van het onder 1 en 3 aan de verdachte ten laste gelegde, wegens gebrek aan belang. Het hof zal de verdachte en de officier van justitie in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in hun hoger beroep.
De vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft, met inachtneming van vorenstaande mededeling, gevorderd dat het hof de verdachte ter zake van het onder 2 en onder 4 ten laste gelegde zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
De beslissing op het hoger beroep
Het hof zal het vonnis, voor zover het betrekking heeft op de ten laste gelegde feiten onder 2 en 4, vernietigen en opnieuw recht doen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is, voor zover in hoger beroep van belang, met toepassing van de artikelen 261, derde lid, en 314a van het Wetboek van Strafvordering in eerste aanleg, ten laste gelegd dat:
2.
hij in of omstreeks de periode van 1 oktober 2005 tot en met 27 september 2006, in de gemeente [gemeente] en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal (telkens) om een feit, bedoeld in het derde en vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet (oude wettekst) en in het vierde en/of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet (nieuwe wettekst), te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, ver-strekken, en/of vervoeren en/of vervaardigen en/of binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van enig middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, voor te bereiden en/of te bevorderen
a. een of meer anderen heeft getracht te bewegen dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen en/of
b. zich of een ander of anderen gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit/die feiten heeft getracht te verschaffen immers heeft verdachte tezamen met zijn mededader(s) en/of alleen, toen daar, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk daartoe een hoeveelheid of hoeveelheden amfetamine, althans enig middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet en/of -grote- hoeveelheden methanol en/of aceton en/of mierenzuur, zijnde stoffen, die gebruikt werden of konden worden voor of bij de productie van synthetische drugs, verkocht en/of overgedragen en/of geleverd aan een ander of anderen, en/of
c. voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, te weten een hoeveelheid of hoeveelheden amfetamine, althans enig middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet en/of -grote- hoeveelheden methanol en/of aceton en/of mierenzuur voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en/of verdachtes mededader(s) (telkens) wist(en) of (telkens) ernstige redenen had(den) om te vermoeden, dat die/dat bestemd waren/was tot het plegen van dat/die feit(en);
4.
hij in of omstreeks de periode van 22 februari 2006 tot en met 27 september 2006, in het arrondissement Leeuwarden en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) als marktdeelnemer de bevoegde instanties opzettelijk niet onverwijld in kennis heeft gesteld van een of meer voorval(len) met betrekking tot geregistreerde stoffen dat/die er op wees/wezen of kon(den) wijzen dat deze in de handel te brengen geregistreerde stof(fen) wellicht misbruikt zou(den) worden voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen of psychotrope stoffen, immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) op verschillende tijdstippen in voormelde periode de geregistreerde stoffen zoutzuur en/of aceton (in grote hoeveelheden) voorhanden gehad en/of vervoerd en/of overgedragen of afgeleverd aan een ander of anderen en daarvan (telkens) opzettelijk niet onverwijld kennis gegeven, als bovenbedoeld.
Vrijspraak ter zake van feit 2
Met de verdediging, is het hof van oordeel dat niet bewezen is dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 2 ten laste gelegde, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken. Het strafdossier bevat geen bewijsmiddelen op grond waarvan wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 2 ten laste gelegde strafbare feit, nu de bewijsmiddelen onvoldoende duidelijkheid verschaffen over de rol en/of betrokkenheid van de verdachte bij dat strafbare feit.
Het hof overweegt hiertoe - evenals de rechtbank in eerste aanleg - het volgende.
Uit het strafdossier blijkt dat in opdracht van de verdachte op 5 mei 2006 door het bedrijf [naam] 15 vaten aceton van in totaal 3.000 liter op het adres van de medeverdachte [medeverdachte 1] aan de [adres] te [plaats 1] ten behoeve van het bedrijf [naam] van deze medeverdachte [medeverdachte 1] zijn geleverd.
De verdachte heeft ter terechtzitting van het hof van 11 januari 2010 verklaard dat het contact tussen hem en [medeverdachte 1], voorafgaande aan deze levering, volgens [medeverdachte 1] tot stand is gekomen na raadpleging van het telefoonboek door [medeverdachte 1]. De verdachte heeft echter tevens verklaard dat zijn bedrijf [naam] niet in het telefoonboek staat vermeld. De mededeling van [medeverdachte 1] aan de verdachte dat hij, [medeverdachte 1], het bedrijf van de verdachte heeft opgespoord in het telefoonboek, had onder deze omstandigheden aanleiding voor de verdachte dienen te zijn om nader onderzoek te doen naar de betrouwbaarheid van [medeverdachte 1].
Uit het observatieverslag blijkt de verdachte op 5 mei 2006, voorafgaand aan deze levering, op het afleveradres [adres] te [plaats 1] is geweest. De verdachte heeft op dat moment kunnen en ook moeten zien dat dit adres is toegekend aan (slechts) een burgerwoning, liggend in een woonwijk, zoals uit in het dossier opgenomen fotomateriaal (ordner zaak 5, pagina's 76 tot en met 79) valt af te leiden.
Derhalve zou aflevering niet plaatsvinden bij een loods bestemd voor de opslag van chemicaliën. Daar komt bij dat de verdachte met het bedrijf van [medeverdachte 1] niet eerder zaken had gedaan. Tegen die achtergrond is er sprake van levering van een in het kader van de bedrijfsvoering van de verdachte ongebruikelijk grote hoeveelheid aceton. Deze omstandigheden hadden voor de verdachte aanleiding moeten zijn van de levering van de 3.000 liter aceton af te zien.
Voorts blijkt uit het strafdossier dat in opdracht van de verdachte op 16 mei 2006 door het transportbedrijf [naam]15 vaten aceton van totaal 3.000 liter, wederom een in het kader van de bedrijfsvoering van de verdachte ongebruikelijk grote hoeveelheid, op het adres [adres] te [plaats 2], zijnde een door de medeverdachte [medeverdachte 2] gehuurde loods, zijn geleverd aan het bedrijf [naam] van genoemde [medeverdachte 2], ten behoeve van het bedrijf [naam] van de medeverdachte [medeverdachte 1]. Van deze levering heeft de verdachte geen betaling ontvangen.
Aldus is de verdachte betrokken geweest bij twee leveringen van totaal 6.000 liter aceton onder niet-reguliere omstandigheden. De eerste levering heeft plaatsgevonden bij een burgerwoning en derhalve niet bij een voor de opslag van chemicaliën bestemde loods, terwijl de tweede levering niet is betaald.
Van betrokkenheid van de verdachte bij leveringen van partijen methanol en mierenzuur in de ten laste gelegde periode is uit het strafdossier niet gebleken.
Voor bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde is vereist dat bewezen kan worden dat het opzet van de verdachte er telkens op was gericht dat met de door hem geleverde stoffen synthetische drugs zouden worden geproduceerd.
Uit de bewijsmiddelen blijkt naar het oordeel van het hof weliswaar dat voornoemde leveringen - zoals hierna zal worden verwoord - niet volgens de wettelijke voorschriften van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën hebben plaatsgevonden, dat de verdachte een deskundige is op het terrein van chemicaliën en de levering daarvan, doch daaruit volgt echter niet dat het opzet van de verdachte gericht was op het plegen van strafbare feiten als genoemd in de Opiumwet. Gelet hierop zal het hof de verdachte van het onder 2 ten laste gelegde vrijspreken.
Bewijsoverweging met betrekking tot feit 4
De verdachte is betrokken geweest bij leveringen op 5 mei 2006 en 16 mei 2006 van in totaal 6.000 liter aceton, welke leveringen onder niet-reguliere omstandigheden plaatsvonden, zoals hierboven beschreven. Van betrokkenheid van de verdachte bij leveringen van de stof zoutzuur in de ten laste gelegde periode is uit het strafdossier niet gebleken.
Met betrekking tot de levering die op 5 mei 2006 plaatsvond, blijkt uit het strafdossier het volgende. Na levering door de verdachte van 15 vaten (3.000 liter) aceton afgeleverd aan de medeverdachte [medeverdachte 1], op het adres [adres] in [plaats 1], is er over deze levering op 5 mei 2006 om 09.15 uur en om 10.14 uur telefonisch contact tussen de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2]. Vervolgens zijn 10 vaten naar het woonadres van [medeverdachte 1] vervoerd en 5 vaten via het woonadres van [medeverdachte 2] in [plaats 2] naar [medeverdachte 3]. De 5 vaten zijn overgedragen aan [medeverdachte 3] en door [medeverdachte 3] vervoerd naar het adres [adres] in [plaats 3].
Op dat adres is bij een doorzoeking op 9 mei 2006 een in werking zijnd laboratorium voor de productie van MDMA (XTC) aangetroffen en zijn de 5 vaten aceton en 70 kilo MDMA aangetroffen.
De verdachte heeft in de politieverhoren onder meer het volgende verklaard.
1e verhoor -
Ik heb een eigen bedrijf, de eenmanszaak [naam], dat onder meer handelt in chemicaliën.
Ik ben op de hoogte van de meldplicht voor verdachte transacties met geregistreerde stoffen in het kader van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën. Ik vind dit alleen veel te riskant omdat ik weet dat wanneer ik zo'n melding doe, diegene waarover ik de melding doe dat binnen de kortste keren weet en dan heb ik een probleem. Ik zie hier en daar om me heen wel eens dingen gebeuren waarbij ik mijn vraagtekens heb, maar dan denk ik :"ik heb er niks mee te maken", dus zoiets ga ik niet melden.
5e verhoor -
Ik weet dat de stof aceton onder de wetgeving (met betrekking tot meldplicht ingevolge de Wvmc) valt. Ik ben op de hoogte van de inhoud en strekking van de meldplicht.
8e verhoor -
Misschien zijn er wel dingen gebeurd die het daglicht niet kunnen verdragen. Wanneer ik hierover zou gaan verklaren, zou dat ernstige gevolgen kunnen hebben voor mij en mijn familie.
De verdachte heeft ter terechtzitting van het hof van 11 januari 2010 verklaard, zakelijk weergegeven, dat het in het kader van zijn bedrijfsvoering uit zakelijk oogpunt niet gunstig is om een melding te doen, aangezien dat het verliezen van de desbetreffende klant tot gevolg zou kunnen hebben.
De verdachte heeft ter terechtzitting van het hof van 11 januari 2010 opnieuw verklaard dat hij nooit een melding heeft gedaan, omdat hij als hij de levering niet vertrouwt niet levert en derhalve nooit in de situatie terecht komt dat hij een verdachte levering moet melden. De verdachte heeft voorts verklaard (bereid te zijn) te leveren als er vooraf of ten tijde van de levering maar is of wordt betaald.
De leveringen op 5 mei 2006 en 16 mei 2006 vonden echter plaats onder niet-reguliere omstandigheden, te weten het afleveren bij een burgerwoning en derhalve niet bij een loods bestemd voor de opslag van chemicaliën (op 5 mei 2006) en het niet ontvangen van betaling voor de op 16 mei 2006 gedane levering. Het niet-betalen is voor de verdachte tot zijn aanhouding op 27 september 2006 geen aanleiding geweest alsnog te voldoen aan zijn wettelijke meldplicht.
Beide leveringen betroffen daarnaast een in het kader van de bedrijfsvoering van de verdachte ongebruikelijk grote hoeveelheid aceton. Voorts had de verdachte argwaan moeten krijgen op het moment dat [medeverdachte 1] de verdachte vertelde dat hij, [medeverdachte 1], het bedrijf van de verdachte had opgespoord door raadpleging van het telefoonboek, aangezien het bedrijf van de verdachte, zoals hij ter terechtzitting heeft verklaard, niet in het telefoonboek stond vermeld.
Onder die omstandigheden had er voor de verdachte aanleiding moeten zijn als marktdeelnemer de bevoegde instanties van deze leveringen onverwijld in kennis te stellen, omdat genoemde omstandigheden er op wezen, dan wel konden wijzen dat de geleverde stoffen wellicht gebruikt zouden worden voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen of psychotrope stoffen.
Nu de verdachte - gelet op de inhoud en strekking van de door hem afgelegde verklaringen bij de politie en ter terechtzitting van het hof, zoals hierboven weergegeven, kennelijk uit oogpunt van zijn persoonlijke en/of zakelijke belangen - heeft afgezien van melding, is het onder 4 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 4 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
4.
hij in de maand mei 2006, in het arrondissement Leeuwarden, meermalen, als marktdeelnemer de bevoegde instanties opzettelijk niet onverwijld in kennis heeft gesteld van een voorval met betrekking tot een geregistreerde stof dat er op wees of kon wijzen dat deze in de handel te brengen geregistreerde stof wellicht misbruikt zou worden voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen of psychotrope stoffen,
immers heeft hij, verdachte, op verschillende tijdstippen in de maand mei 2006 de geregistreerde stof aceton in grote hoeveelheden voorhanden gehad en/of vervoerd en/of overgedragen of afgeleverd aan een ander en daarvan telkens opzettelijk niet onverwijld kennis gegeven, als bovenbedoeld.
Het hof acht niet bewezen hetgeen aan de verdachte als voormeld onder 4 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen.
Kwalificatie
Het onder 4 bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
feit 4 -
opzettelijk handelen in strijd met artikel 2 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid
Het hof acht de verdachte strafbaar. Strafuitsluitingsgronden worden niet aanwezig geacht.
Strafmotivering
Het hof heeft de in hoger beroep op te leggen straf bepaald op grond van de aard en ernst van de bewezen verklaarde feiten, de omstandigheden waaronder die feiten zijn begaan en de persoon van de verdachte. Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft - kennelijk vanwege zijn persoonlijke en/of zakelijke belangen - twee keer binnen kort tijdsbestek de bevoegde instanties opzettelijk niet onverwijld in kennis gesteld van verdachte leveringen van een partij aceton. Daarmee heeft de verdachte de bevoegde instanties de mogelijkheid ontnomen onderzoek te doen naar mogelijk gebruik van de geleverde stof voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen. Voorkoming van dit gebruik is van belang omdat verdovende middelen schadelijk zijn voor de gebruikers daarvan en dat de verslavende werking ervan zorgt voor veel maatschappelijke overlast en schade, in de vorm van drugsgerelateerde criminaliteit. Dat één en ander niet slechts illusoir is, blijkt uit de eindbestemming van een deel van de op 5 mei 2006 door de verdachte geleverde aceton.
Uit het uitreksel uit de justitiële documentatie betreffende de verdachte van 6 januari 2010 blijkt ten nadele van de verdachte dat hij reeds eerder, te weten op 3 januari 2005, is veroordeeld ter zake van overtreding van artikel 10 van de Opiumwet, hetgeen weliswaar geen soortgelijk delict vormt, maar wel een aan deze strafzaak verwant delict.
Het hof heeft voorts gelet op hetgeen de verdachte ter terechtzitting van het hof heeft aangevoerd met betrekking tot zijn persoonlijke omstandigheden en met hetgeen daaromtrent overigens uit het strafdossier is gebleken.
Het hof heeft tevens rekening gehouden met het tijdsverloop, in die zin dat het al geruime tijd geleden is dat de strafbare feiten zich hebben voorgedaan en dat deze zaak de verdachte in die tijd voortdurend boven het hoofd heeft gehangen.
Het hof is op grond van het bovenstaande en uit een oogpunt van normhandhaving en ter vergelding van de door de verdachte begane strafbare feiten van oordeel dat de strafsoort die door de rechtbank is gekozen passend en geboden is.
Het hof zal derhalve eveneens overgaan tot oplegging van een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf van hierna te melden duur. Gelet op de houding van de verdachte ten aanzien van zijn bedrijfsvoering in het kader van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën (zoals hierboven beschreven), bestaat naar het oordeel van het hof het gevaar dat de verdachte zich opnieuw lichtvaardig in een situatie zal begeven die tot het plegen van een soortgelijk of ander strafbaar feit zou kunnen leiden. Teneinde de verdachte een extra stimulans te geven hiervoor te waken, zal het hof tevens een voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen van hierna te melden duur.
De redelijke termijn
Het hof heeft onderzocht of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.
Hierover overweegt het hof het volgende.
Het aan de verdachte toegekende recht op berechting binnen een redelijke termijn neemt een aanvang vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
De redelijke termijn is in dit geval aangevangen op 27 september 2006, zijnde de datum waarop de verdachte in verzekering is gesteld en voor het eerst is verhoord ter zake van de aan hem ten laste gelegde feiten.
De politie heeft het proces-verbaal van de strafzaak op 5 december 2006 afgesloten, waarna de rechtbank Rotterdam vervolgens op 21 mei 2007 uitspraak heeft gedaan.
Voorafgaande aan laatstgenoemde uitspraak is het onderzoek ter terechtzitting van 22 januari 2007 aangehouden, teneinde uitvoering te doen geven aan de onderzoekswens van de verdediging, bestaande in het horen van [medeverdachte 1] als getuige bij de rechter-commissaris. Tot zover is er geen sprake van een onredelijke vertraging in de vervolging.
Tegen het vonnis van 21 mei 2007 is op 29 mei 2007 hoger beroep ingesteld door de verdachte en is op 4 juni 2007 eveneens hoger beroep ingesteld door de officier van justitie, waarna het strafdossier op 29 februari 2008 is binnengekomen bij het ressortsparket. In de fase van inzending van de zaak door de rechtbank naar het gerechtshof, welke fase maximaal acht maanden mag bedragen, is derhalve sprake van overschrijding van de redelijke termijn van één maand. Het hof stelt deze beperkte overschrijding vast en is van oordeel - mede gelet op onderstaande - dat daaraan geen strafmatigende consequentie behoeft te worden verbonden.
In hoger beroep heeft op 29 september 2008 een regiezitting plaatsgevonden, waarna het onderzoek ter terechtzitting in de zaak van de verdachte bij tussenarrest van 13 oktober 2008 is aangehouden. Dit in verband met de onderlinge samenhang tussen de zaak van de verdachte en de zaken van de medeverdachten [medeverdachte 4], [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6], welke laatste zaken bij tussenarrest van 13 oktober 2008 zijn aangehouden ten behoeve van nader onderzoek op verzoek van de verdediging.
Vervolgens is de inhoudelijke behandeling van de zaken van de verdachte en van bovengenoemde medeverdachten weliswaar geappointeerd voor de terechtzittingen van het hof van 23 en 24 maart 2009, maar heeft op die data geen inhoudelijke behandeling ter terechtzitting plaats kunnen vinden. Dit in verband met de omstandigheid dat is gebleken dat de rechter-commissaris in de rechtbank Rotterdam, nevenzittingsplaats Groningen, het door het hof in de zaak van de medeverdachte [medeverdachte 4] bevolen getuigenverhoor nog niet geheel heeft kunnen afronden en dat de raadsman van [medeverdachte 4] naar aanleiding van die omstandigheid een verzoek tot aanhouding heeft ingediend.
Het hof heeft daarop ter terechtzitting van 23 maart 2009 het onderzoek ter terechtzitting in de zaken van de verdachte en bovengenoemde medeverdachten andermaal aangehouden, teneinde de rechter-commissaris in de rechtbank Rotterdam, nevenzittingsplaats Groningen, in de gelegenheid te stellen bedoeld getuigenverhoor af te ronden.
Vervolgens is de inhoudelijke behandeling van de zaken van de verdachte en van bovengenoemde medeverdachten weliswaar geappointeerd voor de terechtzittingen van het hof van 21 en 22 september 2009, maar heeft op die data eveneens geen inhoudelijke behandeling ter terechtzitting plaats kunnen vinden en is het onderzoek andermaal aangehouden.
Dit in verband met de verwevenheid van de zaak van de verdachte met de zaken van de bovengenoemde medeverdachten en met de omstandigheid dat het onderzoek in de zaak van de medeverdachte [medeverdachte 6] is aangehouden vanwege een ziekenhuisopname.
De redelijkheid van de duur van een strafzaak is afhankelijk van - onder meer - de ingewikkeldheid van de zaak. Daartoe kan worden gerekend de omvang van het verrichte onderzoek, waaronder begrepen een gerechtelijk vooronderzoek, en de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop, waartoe kan worden gerekend het doen van verzoeken door de verdediging die leiden tot vertraging in de afdoening van de zaak.
Het hof stelt vast dat de zaak in hoger beroep in het algemeen behoort te zijn afgerond met een einduitspraak binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, hetgeen in dit geval inhoudt dat de zaak op 29 mei 2009 behoorde te zijn afgerond.
Nu echter geen sprake is geweest van onnodige inactiviteit in de zaak van de verdachte in enige fase van het hoger beroep en met de berechting in eerste aanleg en in hoger beroep in totaal niet meer dan vier jaar gemoeid is geweest, is het hof van oordeel dat er geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.
Toepassing van wetsartikelen
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en artikel 2 van de Wet voorkoming misbruik chemicali?n, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezen verklaarde.
De uitspraak
HET HOF,
RECHT DOENDE OP HET HOGER BEROEP:
verklaart de officier van justitie en de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de vrijspraak van de verdachte ter zake van het onder
1 en 3 ten laste gelegde;
vernietigt het vonnis, voor zover betrekking hebbend op de ten laste gelegde feiten onder 2 en 4, en opnieuw recht doende:
verklaart het aan de verdachte onder 2 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart het aan de verdachte onder 4 ten laste gelegde bewezen, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart deze feiten en de verdachte strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte als voormeld onder 4 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte [verdachte] tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien weken;
beveelt dat van de gevangenisstraf een gedeelte van twaalf weken niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op de grond dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd van twee jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde v??r de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht bij de uitvoering van het onvoorwaardelijke deel van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering wordt gebracht.
Dit arrest is aldus gewezen door mr. H.J. Deuring, voorzitter, mr. P.W.J. Sekeris en mr. J.A. Wiarda, in tegenwoordigheid van H. Kingma als griffier.