GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer : 105.004.571/01
Rolnummer (oud) : 06/359
Rolnummer rechtbank : 05/130
arrest van de eerste civiele kamer d.d. 19 januari 2010
[Naam],
wonende te Wachtebeke (België),
principaal appellant,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
hierna te noemen: [principaal appellant],
advocaat: mr. J.C. Meijroos te 's-Gravenhage,
PBN VASTGOED B.V.,
zetelende te Sittard (gemeente Sittard-Geleen),
geïntimeerde in het principaal appel,
incidenteel appellante,
hierna te noemen: PBN,
advocaat: mr. H.J.A. Knijff te Amsterdam.
Het vervolg van het geding
In deze zaak heeft het hof op 9 juni 2009 wederom een tussenarrest gewezen. Voor het procesverloop tot dat arrest wordt daarnaar en naar de daar genoemde eerdere arresten verwezen. In het laatste tussenarrest heeft het hof PBN in de gelegenheid gesteld een akte (al dan niet met producties) te nemen. PBN heeft daarop een akte ter rolle met producties genomen. Daarop heeft [principaal appellant] bij akte gereageerd. Ten slotte hebben partijen hun procesdossiers overgelegd en wederom arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. In voornoemd arrest van 9 juli 2009 heeft het hof PBN in de gelegenheid gesteld zich uit te laten ter zake van de door haar te bewijzen stelling dat de verwijdering van de tank op het door haar van [principaal appellant] gekochte perceel en de sanering van de omringende grond noodzakelijk waren, en desgewenst schriftelijk bewijs over te leggen. PBN heeft een brief zijdens de gemeente Terneuzen overgelegd met betrekking tot de noodzaak van de verwijdering van de tank, alsmede een schriftelijke verklaring van [B], medewerker van het aannemingsbedrijf dat de werkzaamheden heeft laten uitvoeren. Aan de hand daarvan heeft PBN haar standpunt nader uiteengezet. [principaal appellant] heeft het betoog van PBN bestreden.
2. [principaal appellant] heeft in de eerste plaats aangevoerd dat het hof PBN niet in de gelegenheid had mogen stellen om alsnog bewijs te leveren van de noodzaak van de verwijdering van de tank en de sanering van de omringende grond. Hij heeft naar voren gebracht dat PBN de kans daartoe al heeft gehad en dat het in strijd is met de goede procesorde PBN een tweede kans te bieden. Het hof verwerpt deze stelling. Het heeft, constaterende dat het debat tussen partijen op dit punt niet was voltooid en dat PBN ervan heeft kunnen uitgaan dat de onderhavige kwestie pas aan de orde zou komen nadat bewezen was dat zij [principaal appellant] tijdig had geïnformeerd, PBN alsnog tot schriftelijk bewijs toegelaten. Aangezien [principaal appellant] vervolgens op het bijgebrachte bewijs heeft mogen reageren, is van strijd met een goede procesorde geen sprake.
3. Met betrekking tot het verwijderen van de olietank stelt het hof het volgende voorop. Ingevolge artikel 13, vierde lid, van het Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998 (Stb 1998, 414; verder: het BOOT) dient degene die vloeibare brandstoffen in een ondergrondse tank opslaat, na beëindiging van het gebruik van de tank deze te verwijderen. Die verplichting geldt niet, indien die verwijdering als gevolg van de ligging redelijkerwijs niet kan worden gevergd; in dat geval dient de tank volgens de daarvoor geldende regels onklaar te worden gemaakt. Dezelfde verplichtingen gelden ingevolge artikel 18, vierde lid, van het BOOT voor de eigenaar van een niet meer in gebruik zijnde tank die op 1 januari 1999 nog niet is verwijderd of onklaar gemaakt, binnen acht weken nadat de eigenaar met de aanwezigheid van de tank bekend is geworden.
4. PBN is door aankoop van het betreffende perceel eigenaar geworden van de olietank. Nadat de tank was ontdekt heeft de gemeente Terneuzen PBN verboden met de voorgenomen bouw op het perceel door te gaan totdat met betrekking tot de tank de noodzakelijke bodemonderzoeken waren gedaan en de daaruit voortvloeiende maatregelen waren genomen. PBN heeft onderbouwd gesteld en [principaal appellant] heeft niet bestreden dat geen redenen waren om de tank niet te verwijderen. Het hof acht daarom bewezen dat de verwijdering van de tank noodzakelijk was. Aangezien [principaal appellant] zich heeft verbonden om bij een verontreiniging ten nadele van het gebruik overeenkomstig het bestemmingsplan de kosten van opschoning te dragen, dient hij de kosten van de verwijdering van de olietank aan PBN (waaronder begrepen die van het bodemonderzoek) te vergoeden. De derde grief van [principaal appellant] faalt in zoverre.
5. Zoals het hof eerder heeft overwogen, zijn de brief van de gemeente Terneuzen en de onderzoeksrapporten onvoldoende voor het bewijs dat de omringende grond bij de olietank moest worden afgegraven. De thans door PBN overgelegde schriftelijke verklaring van [B] draagt aan dat bewijs niet bij; zij houdt slechts in dat voor de uitvoering van de door PBN beoogde werkzaamheden na de verwijdering van de tank grondverbetering nodig was. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, vermag het hof niet in te zien dat de kosten van de grondverbetering behoren tot de noodzakelijke kosten van het opschonen van de verontreiniging, die [principaal appellant] voor zijn rekening heeft genomen. De derde grief van [principaal appellant] slaagt voor dit onderdeel.
6. Uit het tussenarrest van het hof van 9 juni 2009 volgt dat de tweede grief van [principaal appellant] niet tot resultaat leidt. De vierde grief van [principaal appellant] bestrijdt de berekening van de omvang van de schade door de rechtbank. Met betrekking tot de post van € 2.800,- houdt die bestrijding niet meer in dan dat de saneringsnoodzaak niet vast staat. Uit hetgeen het hof in rechtsoverweging 4 van zijn arrest van 28 augustus 2008 heeft overwogen, volgt dat deze verontreiniging door PBN tegen hogere kosten moest worden behandeld en dat [principaal appellant] de daaruit voortvloeiende kosten dient te dragen. Aangezien [principaal appellant] niet heeft betwist dat deze kosten ad € 2.800,- uit die verontreiniging zijn voortgevloeid, dient hij dat bedrag te betalen. In zoverre faalt de vierde grief.
7. Ter zake van de post van € 24.000,- heeft [principaal appellant] betoogd dat bij de saneringskosten van de tank tevens bemonsteringskosten in rekening zijn gebracht, terwijl ook bij het bodemonderzoek bemonstering heeft plaatsgevonden. Hij heeft voorts de post “cunet onder bestrating voorterrein aangepast” betwist. Ten slotte heeft hij erover geklaagd dat de post “algemene kosten” zeer summier is. PBN heeft bij memorie van antwoord facturen en onderbouwingen in het geding gebracht.
8. Uit rechtsoverweging 5 volgt dat [principaal appellant] de factuur met betrekking tot het cunet niet voor zijn rekening hoeft te nemen. De factuur ter zake van bemonstering grond en verwijderen tank komt wel voor zijn rekening. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de stelling van [principaal appellant] dat in het kader van het bodemonderzoek ook al bemonstering heeft plaatsgevonden, onvoldoende is ter betwisting dat PBN ook bemonsteringskosten van de grond ter gelegenheid van de verwijdering van de tank heeft moeten dragen. De post vertragingsschade heeft [principaal appellant] niet betwist. Het hof acht het een feit van algemene bekendheid dat bij aanneming van werkzaamheden kosten van coördinatie en begeleiding, alsmede algemene kosten in rekening worden gebracht. [principaal appellant] zal deze eveneens voor zijn rekening moeten nemen. Omdat de werkzaamheden aan het cunet niet door [principaal appellant] behoeven te worden betaald, zal het hof de kosten van coördinatie en begeleiding en de algemene kosten naar rato verminderen en schatten op € 1.800,-, onderscheidenlijk € 1.900,-. In zoverre heeft de vierde grief van [principaal appellant] resultaat.
9. De vijfde grief van [principaal appellant] mist een eigen onderbouwing en kan reeds om die reden op zichzelf niet tot resultaat leiden.
10. In haar incidentele grief klaagt PBN erover dat de rechtbank haar vorderingen niet vermeerderd met omzetbelasting heeft toegewezen. De grief faalt. PBN heeft niet gesteld dat zijzelf niet BTW-plichtig is. Het hof gaat er daarom vanuit dat zij de door haar over de rekeningen van haar aannemer betaalde BTW van de fiscus heeft kunnen terugvorderen.
11. Hetgeen het hof in het bovenstaande en in de eerder gewezen tussenarresten heeft overwogen leidt ertoe dat het hof het vonnis van de rechtbank zal vernietigen voor zover het de toewijzing van de hoofdsom met wettelijke rente betreft, [principaal appellant] zal veroordelen tot betaling van een lager bedrag en het vonnis voor het overige zal bekrachtigen. Aangezien partijen over en weer gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld zal het hof de kosten van het hoger beroep compenseren.
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Middelburg van 7 december 2005, voor zover daarbij [principaal appellant] is veroordeeld tot betaling van € 27.798,-, vermeerderd met de wettelijke rente over € 26.800 met ingang van 28 september 2004 en met de wettelijke rente over € 998,- met ingang van 4 februari 2005;
en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt [principaal appellant] tot betaling van € 21.799,-, vermeerderd met de wettelijke rente over € 20.801,- met ingang van 28 september 2004 en met de wettelijke rente over € 998,- met ingang van 4 februari 2005;
- bekrachtigt het vonnis voor het overige;
- bepaalt dat elke partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.V. van den Berg, A.H. de Wild en G. Dulek-Schermers en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 januari 2010, in bijzijn van de griffier.