ECLI:NL:GHSGR:2009:BN4524

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.010.394-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Husson
  • A. Kamminga
  • M. Mink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gezag van gewijsde en proceskostenveroordeling in familiekwestie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vrouw tegen een vonnis van de rechtbank Dordrecht, waarin zij werd veroordeeld tot betaling aan de man. De vrouw, vertegenwoordigd door mr. E. Grabandt, heeft zes grieven aangevoerd en vordert vernietiging van het bestreden vonnis. De man, vertegenwoordigd door mr. drs. H. Ferment, heeft in incidenteel appel zijn vorderingen gepresenteerd. De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen gezag van gewijsde is met betrekking tot de vergoedingsrechten die de man stelt te hebben. Het hof oordeelt dat de eerdere beschikking van de rechtbank bindende kracht heeft en dat de man zijn rechten heeft verwerkt door onvoldoende onderbouwing van zijn vorderingen. Het hof vernietigt het bestreden vonnis en wijst de vorderingen van de man af, waarbij het hof de man veroordeelt in de proceskosten van beide instanties. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector familie
Zaaknummer : 200.010.394/01
Rolnummer rechtbank : 70506/HA ZA 07-2368
arrest van de familiekamer d.d. 29 december 2009
inzake
[appellant]
wonende te [werknemer]
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
procesadvocaat: mr. E. Grabandt,
tegen
Pieter Arie [geïntimeerde]
wonende te [woonplaats]
geïntimeerde in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
procesadvocaat: mr. drs. H. Ferment .
Het geding
Bij exploot van 14 juli 2008 is de vrouw in hoger beroep gekomen van het vonnis, door de rechtbank Dordrecht op 16 april 2008 tussen partijen gewezen.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in het bestreden vonnis en in het tussenvonnis van 15 augustus 2007 heeft vermeld.
Bij memorie van grieven, waarbij de vrouw zes producties heeft overgelegd, heeft de vrouw zes grieven aangevoerd. De vrouw vordert dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen tussen de man als eiser in conventie en verweerder in reconventie en de vrouw als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie gewezen en dat het hof de vorderingen van de man in eerste aanleg alsnog zal afwijzen. Subsidiair vordert de vrouw dat het vonnis zal worden vernietigd en dat de man zal worden veroordeeld om, uitvoerbaar bij voorraad, aan de vrouw een bedrag van
€ 30.939,04 te betalen, althans een nader in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 juni 2007 tot aan de dag der algehele voldoening. Zowel primair als subsidiair vordert de vrouw de man te veroordelen in de proceskosten van beide instanties, onder bepaling dat de man de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd wordt wanneer deze niet binnen veertien dagen na dagtekening van het in deze te wijzen arrest zijn betaald.
Bij memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel appel, heeft de man de grieven bestreden, onder het overleggen van een productie. In principaal appel concludeert de man, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, tot het niet-ontvankelijk verklaren van de vrouw in haar vordering, althans tot afwijzing van deze vordering en tot vernietiging van het bestreden vonnis voorzover dat betrekking heeft op hetgeen in incidenteel appel is gesteld en het bedoelde vonnis in reconventie te bekrachtigen en de vrouw te veroordelen in de kosten van het geding bij beide instanties. In incidenteel appel voert de man één grief aan en vordert de man, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vernietiging van het bestreden vonnis voor zover het betreft de afwijzing door de rechtbank van een gedeelte van de vordering van de man in conventie en vordert de man dat de vrouw zal worden veroordeeld om aan de man een bedrag van € 93.061,37 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding in eerste instantie tot de dag der algehele voldoening en de vrouw te veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties.
Bij memorie van antwoord in incidenteel appel heeft de vrouw de grieven van de man in incidenteel appel bestreden en heeft zij geconcludeerd tot het niet-ontvankelijk verklaren van de man in zijn vordering, dan wel tot afwijzing van deze vordering, met veroordeling van de man, uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het incidenteel appel.
Beide partijen hebben hun procesdossiers aan het hof overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Tegen de feiten zoals deze door de rechtbank onder 2. in het bestreden vonnis zijn vastgesteld is niet opgekomen, zodat het hof in dit hoger beroep van die feiten uitgaat.
2. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank, in conventie en in reconventie, de vrouw veroordeeld om aan de man een bedrag van € 58.177,71 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 juni 2007 tot de dag der algehele voldoening en heeft de rechtbank de proceskosten tussen partijen gecompenseerd. Het vonnis is tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde is afgewezen.
3. In haar eerste - en meest verstrekkende - grief voert de vrouw aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, ongeacht waarop de door de man gestelde vergoedingsrechten zijn gebaseerd, er te dien aanzien geen sprake is van gezag van gewijsde. De vrouw voert daartoe aan dat de rechtbank eerder de wijze van verdeling van de voormalig echtelijke woning heeft vastgesteld. De door de man gepretendeerde vergoedingsrechten zien op de verdeling van de opbrengst van de echtelijke woning van partijen. De rechtbank heeft uiteindelijk de verdeling vastgesteld van de verkoopopbrengst van de echtelijke woning van partijen en in deze verdeling zijn alle gepretendeerde vergoedingsrechten over en weer betrokken.
Voorts heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat ten aanzien van de beschikkingen van het hof geen sprake is van gezag van gewijsde, omdat de beslissing van het hof er op neerkomt dat het verzoek van de man te onduidelijk is om inhoudelijk te worden beoordeeld. De man heeft, alhoewel hij daartoe ruimschoots door dit hof in de gelegenheid was gesteld, zijn petitum, gebaseerd op de gepretendeerde vergoedingsrechten, niet dan wel onvoldoende onderbouwd en verduidelijkt. Daarmee heeft de man zijn rechten verwerkt om nogmaals te procederen over exact hetzelfde onderwerp. Het is onverenigbaar met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen om een kwestie waarover de bevoegde rechter heeft beslist, via een rechtsvordering opnieuw aan de rechter voor te leggen. Het betreft ten deze dezelfde rechtsbetrekking in geschil als die waarin zowel de rechtbank als dit hof al eerder een beslissing hebben gegeven, namelijk die ten aanzien van de (wijze van) verdeling zoals bedoeld in artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden.
4. De man heeft de grief gemotiveerd bestreden. De man stelt dat de vergoedingsrechten in de procedure voor de rechtbank niet aan de orde zijn geweest, zodat daarover in de beschikking van de rechtbank van 25 augustus 2004 niet wordt gesproken. De verdeling van de echtelijke woning te [woonplaats] is een geheel ander onderwerp dan de later door de man ingestelde vordering terzake de vergoedingsrechten. In het hoger beroep van de echtscheidingsprocedure zijn de vergoedingsrechten zijdelings aan de orde gekomen, te weten in het kader van een door de vrouw gesteld beroep op dwaling vanwege een aanmerkelijke onderbedeling. Het hof vond het verzoek van de man in hoger beroep zo onduidelijk dat het hof dit van de hand heeft gewezen. Er is geen beslissing van de rechtbank dan wel het hof die in de onderhavige procedure bindende kracht heeft.
5. Het hof overweegt als volgt.
6. Beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, hebben in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht. Dit geldt evenzeer voor beslissingen, die in een beschikking zijn vervat en die de rechtsbetrekking in geschil betreffen. De vraag die moet worden beantwoord is, of de hier aan de orde zijnde, door de man ingestelde, vordering - waarover de rechtbank Dordrecht in de beschikking van 25 augustus 2004 heeft beslist en die in kracht van gewijsde is gegaan - de rechtsbetrekking in geschil betreft, althans of deze daar deel van uitmaakt. Het is dan ook van belang na te gaan, welke verzoeken ter beoordeling zijn voorgelegd en hoe daarop is beslist.
7. In de echtscheidingsprocedure tussen partijen, die heeft geleid tot de beschikking van de rechtbank Dordrecht van 25 augustus 2004, heeft de vrouw de rechtbank - voor zover ten deze van belang - verzocht te bepalen dat partijen zullen overgaan tot het afwikkelen van de tussen hen bestaande verplichtingen uit hoofde van de huwelijkse voorwaarden, waaronder die tot verrekening ingevolge artikel 2 van die voorwaarden, met dien verstande dat, indien geen van partijen de echtelijke woning aan de [adres] te [woonplaats] toebedeeld wenst te krijgen, deze woning zal worden verkocht, waarna de opbrengst bij helfte tussen partijen zal worden verdeeld onder gelijktijdige verrekening van de vordering van de man op de vrouw van € 155.419,50, zoals bepaald in artikel 2.2 van de huwelijkse voorwaarden.
8. De man heeft in genoemde procedure verzocht, het verzoek van de vrouw af te wijzen en heeft bij wijze van zelfstandig verzoek verzocht, te bepalen dat partijen zullen overgaan tot afwikkeling van de tussen hen bestaande rechten en plichten uit de akte van huwelijkse voorwaarden zoals vastgelegd in de brief van notaris [notaris] te [woonplaats] d.d. 19 april 2003 .
9. De rechtbank heeft daaromtrent in haar beschikking van 25 augustus 2004 geoordeeld, het redelijk te achten dat de tussen partijen overeengekomen huwelijkse voorwaarden worden afgewikkeld met voorbijgaan aan de omissie van de notaris in de tenaamstelling van de echtelijke woning, alsmede met voorbijgaan aan de miskenning van het bestaan van de huwelijkse voorwaarden in de brief van de notaris van 19 april 2003 en wel zodanig, dat de vrouw wordt geplaatst in de situatie waarin zij zich zou hebben bevonden indien artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden was nageleefd. De rechtbank heeft de wijze van verdeling als bedoeld in artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden – onder verwijzing naar het overwogene aldus vastgesteld, dat de verkoopopbrengst van de echtelijke woning aan de [adres] te [we[woonplaats]] met inbegrip van ondergrond, opstallen, erf en tuin, bij helfte tussen partijen zal worden verdeeld, met dien verstande dat het aandeel in de verkoopopbrengst van de vrouw dient te worden verminderd met een bedrag van € 155.419,50, zijnde het bedrag dat de man van de vrouw heeft te vorderen uit hoofde van het bepaalde in artikel 2.2. van de huwelijkse voorwaarden.
10. De man heeft van deze beschikking hoger beroep ingesteld voorzover het – onder meer – betreft de afwijzing van de door hem verzochte afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en heeft verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen en zijn verzoek terzake de door hem voorgestane afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden toe te wijzen.
11. Het hof heeft in zijn tussenbeschikking van 19 oktober 2005 overwogen dat de overeenkomst van 19 april 2003, zoals neergelegd in de door partijen ondertekende brief van de notaris van 19 april 2003, rechtsgeldig is. Vervolgens heeft het hof geoordeeld over de subsidiaire stelling van de vrouw, inhoudende dat de verdeling, zoals neergelegd in genoemde brief, op grond van de artikelen 1: 135 lid 2 juncto artikel 3: 196 Burgerlijk Wetboek vernietigbaar is. Het hof overweegt dan dat, om te kunnen vaststellen of er sprake is van benadeling voor meer dan een vierde gedeelte, eerst vastgesteld dient te worden wat de omvang is van de te verdelen boedel en van de benadeling. Het hof overweegt voorts de visie van de man te delen dat, indien hij direct dan wel indirect investeringen in de woning heeft gedaan, hij recht heeft op de vergoeding van de nominale bedragen die hij heeft geïnvesteerd in de voormalig echtelijke woning, te weten de aankoopsom en de bedragen die zijn aangewend ter verbouwing en verfraaiing van de onroerende zaak, niet zijnde normaal onderhoud. Het hof acht zich voor wat betreft het bepalen van de precieze omvang van de te verdelen gemeenschap nog onvoldoende voorgelicht om een zorgvuldige beslissing te kunnen nemen. Het hof heeft de man gelast om een rapport van zijn accountant over te leggen waaruit volgt welke verbouwingen en/of verfraaiingen aan het huis zijn verricht en voor welke bedragen, de facturen of kopieën van die verbouwingen en/of verfraaiingen over te leggen en heeft iedere verdere beslissing aangehouden.
12. In zijn eindbeschikking van 31 januari 2007 heeft het hof vervolgens – nadat de man het petitum van zijn beroepschrift had gewijzigd ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden – overwogen dat voor het hof nog altijd niet duidelijk is wat de man exact in hoger beroep verzoekt, nu dit verwijst naar diverse punten in het appelrekest. Het hof wijst het verzoek van de man in hoger beroep af.
13. Dientengevolge is in de beschikking van de rechtbank van 25 augustus 2004 definitief beslist over het geschil dat partijen verdeeld hield, te weten het geschil ten aanzien van de verdeling van de verkoopopbrengst van de echtelijke woning. In dit kader is, zoals vorenstaand weergegeven, het aspect van vergoedingsrechten voor in de woning aangewende bedragen voor verfraaiing en verbouwing bij het hof nadrukkelijk aan de orde gekomen en wel in het kader van de rechtsgeldigheid van de overeenkomst tussen partijen van 19 april 2003 en de daarmee verband houdende stellingen van de vrouw terzake benadeling met meer dan een vierde. De man, het niet eens zijnde met de door de rechtbank vastgestelde wijze van verdeling van de verkoopopbrengst van de woning, heeft in hoger beroep immers een andere wijze van afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden op dit punt verzocht en daarbij de door hem gevorderde vergoedingsrechten aan de orde gesteld. Het hof heeft daarover een oordeel gegeven in de overwegingen van zijn tussenbeschikking. Dat uiteindelijk het verzoek van de man op dit punt in hoger beroep niet is gehonoreerd, omdat de man vervolgens in gebreke is gebleven, zijn vordering nader te onderbouwen en preciseren, doet daaraan niet af. Het gevolg is dat de beschikking van de rechtbank, waarin is beslist dat de verkoopopbrengst conform artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden dient te worden verdeeld, in stand is gebleven. Aan het bij wijze van separate vordering andermaal aan de orde stellen van gepretendeerde vergoedingsrechten staat de beslissing van de rechtbank Dordrecht in de weg.
14. Het hof is dan ook, anders dan de rechtbank in het bestreden vonnis, van oordeel dat de beslissing, zoals vervat in de beschikking van de rechtbank van 25 augustus 2004, tussen partijen bindende kracht heeft. De eerste grief van de vrouw slaagt, hetgeen tot gevolg heeft, dat de vorderingen van de man alsnog dienen te worden afgewezen.
15. Dientengevolge kunnen de tweede tot en met de vijfde grief onbesproken blijven. Hetzelfde heeft te gelden voor de grief in incidenteel appel van de man.
16. In haar zesde grief voert de vrouw aan dat in dit geval van de hoofdregel, dat proceskosten tussen (gewezen) echtgenoten worden gecompenseerd, dient te worden afgeweken en dat de man, in lijn met het bepaalde in artikel 237 lid 1, derde volzin Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), in de kosten van het geding in eerste aanleg en in de kosten van de procedure in hoger beroep dient te worden veroordeeld. De man heeft deze procedure tegen beter weten aanhangig gemaakt, aldus de vrouw.
17. De man bestrijdt deze grief. Hij stelt dat er geen aanleiding is van de hoofdregel af te wijken. De man stelt niet lichtvaardig te hebben geprocedeerd, maar dat enkele procedures zijn ontstaan door de weigering van de vrouw om de door de rechtbank toegewezen vordering te voldoen.
18. Het hof overweegt dat krachtens het bepaalde in artikel 237 Rv de partij die in het ongelijk wordt gesteld, in de kosten wordt veroordeeld. Dit is de hoofdregel. De kosten mogen geheel of gedeeltelijk worden gecompenseerd tussen echtgenoten of geregistreerde partners of andere levensgezellen. Dit laatste vindt veelal ook toepassing bij ex-echtelieden. Compensatie van kosten is, zo volgt uit het voorgaande, niet de hoofdregel. Het hof ziet in het onderhavige geval geen aanleiding van de hoofdregel af te wijken, temeer daar het ten deze een procedure betreft over de huwelijksvermogensrechtelijke afwikkeling tussen partijen, die volgt op een reeds eerder daaromtrent gevoerde procedure, waarin de proceskosten tussen partijen wel zijn gecompenseerd. Het hof zal daarom de man veroordelen in de proceskosten in beide instanties. Voor een veroordeling tot betaling van wettelijke rente over de proceskosten indien deze niet binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest zouden zijn betaald, acht het hof geen grond aanwezig.
19. Het bewijsaanbod dat beide partijen hebben gedaan kan, nu de eerste grief van de vrouw slaagt, niet tot beslissing van de zaak leiden en zal daarom worden gepasseerd.
20. Het vorenoverwogene leidt tot de volgende beslissing.
Beslissing
Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis en, opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van de man af;
veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van de proceskosten van beide instanties, te weten:
- in eerste aanleg: € 1.788,- aan salaris advocaat en € 201,- aan vast recht;
- in hoger beroep: € 2.446,50 aan salaris advocaat en € 254,- aan vast recht;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. Husson, Kamminga en Mink en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 december 2009 in aanwezigheid van de griffier.