GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
Sector belasting
nummer BK-08/00347
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer van 9 oktober 2009
[belanghebbende] te [Z], hierna: belanghebbende,
en
de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Rijnmond (kantoor Rotterdam), hierna: de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de (mondelinge) uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 juli 2008, nummer AWB 06/9557 IB/PVV, betreffende na te noemen aanslag.
1. Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Aan belanghebbende is, met dagtekening 29 april 2006, voor het jaar 2003 een aanslag (nummer [xxxx.xx.xxx.x.xx]) in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 147.476 met verrekening van € 76.218 aan voorheffingen en met inachtneming van heffingskortingen tot een bedrag van € 1.776.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar, met dagtekening 18 september 2006, heeft de Inspecteur belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in het bezwaar tegen de aanslag. De Inspecteur heeft het bezwaar tevens aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering. De Inspecteur heeft met een hoger bedrag aan loonheffing rekening gehouden en het belastbare inkomen op een hoger bedrag vastgesteld. Het verzoek heeft niet geleid tot een wijziging van het bedrag van de aanslag.
1.3. Belanghebbende heeft bij brief van 25 oktober 2006 bezwaar gemaakt tegen de uitspraak op bezwaar van 18 september 2006 en de ambtshalve verhoging van het belastbare inkomen. De Inspecteur heeft de brief aangemerkt als een beroepschrift en de brief doorgezonden naar de rechtbank, daar ingekomen op 22 november 2006. Bij de in de aanhef vermelde uitspraak heeft de rechtbank belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in het beroep tegen de ambtshalve beslissing en het beroep tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
2. Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 107. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 28 augustus 2009, gehouden te Den Haag. Daar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Op grond van de stukken van het geding en het zitting verhandelde is in hoger beroep, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende heeft met ingang van 1 juli 2002 een overbruggingspensioen van de [A] (hierna: het [A]) ontvangen.
3.2. Het [A] heeft op 15 april 2003 een geldlening aan belanghebbende verstrekt van € 450.000. Nadien heeft het [A] het standpunt ingenomen dat tot het bedrag van de geldlening sprake is van een gedeeltelijke afkoop van het overbruggingspensioen. In het jaar 2003 wordt de loonbelasting (gebruteerd) ter zake van de afkoop bij wege van naheffing voldaan.
3.3. Met dagtekening 29 april 2006 is de onderwerpelijke aanslag opgelegd. Belanghebbendes gemachtigde heeft de Inspecteur bij brief van 24 augustus 2006, ontvangen op 28 augustus 2006, verzocht een nieuwe aanslag op te leggen om dusdoende rekening te houden met de door het [A] extra ingehouden respectievelijk de nageheven loonbelasting. De Inspecteur heeft die brief aangemerkt als een bezwaar tegen de aanslag. In de uitspraak op bezwaar met dagtekening 18 september 2006, is belanghebbendes bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Het bezwaar is vervolgens aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering.
3.4. Bij de beslissing op dat verzoek heeft de Inspecteur het belastbare inkomen en de verschuldigde belasting/premie als volgt vastgesteld:
Vastgesteld belastbaar inkomen € 147.476
Af: originele opgaaf [A] € 142.400
Bij: verbeterde opgaaf [A] € 1.079.900
Nader vastgesteld belastbaar inkomen € 1.084.976
Verschuldigde inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen € 557.399
Af: heffingskortingen € 1.766
Verschuldigde belasting na correctie looninkomsten € 555.633
Volgens de aanslag ingehouden loonheffing € 76.218
Af: loonheffing volgens originele opgaaf € 67.259
Bij: loonheffing volgens verbeterde opgaaf € 554.759
Nader vastgestelde loonheffing € 563.718
Terug te geven belasting € 8.085
Reeds opgelegde voorlopige aanslagen met dagtekening
10 september 2004 en 2 februari 2006 -/- € 8.085
Nader vastgestelde aanslag nihil
3.5. Op 26 oktober 2006 heeft de Inspecteur van belanghebbende een bezwaarschrift met dagtekening 25 oktober 2006 ontvangen, gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 18 september 2006 en de ambtshalve verhoging van het belastbare inkomen. De Inspecteur heeft dat bezwaar als een beroepschrift aangemerkt en op 21 november 2006 doorgezonden aan de rechtbank.
3.6. Bij brief van 27 december 2006 heeft belanghebbende zijn beroepschrift aangevuld.
4. Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1. Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of het verzuim om binnen de wettelijke termijn bezwaar te maken op de voet van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht kan worden geheeld, zoals belanghebbende verdedigt en de Inspecteur bestrijdt.
4.2. Zo belanghebbende in zijn bezwaar kan worden ontvangen, dan is tussen partijen in geschil of een gedeeltelijke afkoop van het overbruggingspensioen heeft plaatsgevonden en zo ja, of deze tot het belastbare inkomen uit werk en woning van het onderhavige jaar dient te worden gerekend.
4.3. Belanghebbende heeft ter ondersteuning van zijn standpunten - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd:
- belanghebbende heeft met toepassing van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht tijdig bezwaar ingediend tegen de aanslag met dagtekening 29 april 2006;
- de nadere aanslag dient fiscaalrechtelijk te worden gekwalificeerd als een navorderingsaanslag dan wel als een separate beschikking waartegen het instellen van bezwaar en beroep is toegelaten;
- het toepassen van interne compensatie bij het beoordelen van een te laat bezwaarschrift als een verzoek om ambtshalve vermindering, is niet toegestaan; belanghebbende wordt op die wijze een rechtsingang onthouden de juistheid van de door de Inspecteur alsnog aangebrachte correcties op het aangegeven belastbare inkomen respectievelijk de te verrekenen loonheffing aan het oordeel van de onafhankelijke rechter voor te leggen;
- de Inspecteur heeft in strijd gehandeld met de eisen van rechtszekerheid alsmede de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel, en zijn handelen dient als détournement de pouvoir te worden gekwalificeerd;
- ten onrechte is de lening bij het [A] als een gedeeltelijke afkoop van het overbruggingspensioen aangemerkt; zo dat al juist is, dan dient deze afkoop eerst in het jaar 2004 tot het belastbare inkomen uit werk en woning te worden gerekend.
Tot slot verzoekt belanghebbende om een - integrale - vergoeding van de door hem gemaakte proceskosten en vergoeding van de gestorte griffierechten.
4.4. De Inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd bestreden.
4.5. Voor een nadere uiteenzetting van de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
5. Conclusies van partijen
5.1. Belanghebbende heeft geconcludeerd, zo begrijpt het Hof, tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 147.476 en met verrekening van een bedrag van € 554.759 aan loonheffing.
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
6. Beoordeling van het hoger beroep
6.1. De rechtbank heeft - voor zover hier van belang - het volgende overwogen:
6.1.1. Voorop staat dat tegen de beslissing die de Inspecteur ambtshalve heeft genomen omtrent de vermindering of teruggaaf, geen rechtsmiddelen openstaan (artikel 26 Algemene wet inzake rijksbelastingen [hierna: AWR]). Het hiertegen gerichte beroep met dagtekening 25 oktober 2006, nader aangevuld bij brief van 27 december 2006, is mitsdien niet-ontvankelijk (Hoge Raad 14 april 2006, nr. 40386, BNB 2006/30).
6.1.2. De Inspecteur heeft de brief van belanghebbende van 24 augustus 2006 terecht als een bezwaarschrift kunnen aanmerken nu daarin werd verzocht om een nieuwe aanslag op te leggen. Aangezien het bezwaarschrift is ingediend buiten de daartoe gestelde wettelijke termijn van zes weken (artikel 6:7 Algemene wet bestuursrecht [hierna: AWB] in verbinding met artikel 22j AWR) en niet gebleken is van een verschoonbare termijnoverschrijding, heeft de Inspecteur het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep dat hiertegen is gericht is mitsdien ongegrond.
6.2. Het Hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Daartoe overweegt het Hof ter aanvulling het volgende:
6.2.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de onderhavige aanslag regelmatig is verzonden aan het door belanghebbende opgegeven en bij de Inspecteur bekende adres en door belanghebbende ook in goede orde is ontvangen. De brief van belanghebbende met dagtekening 24 augustus 2006 is ruim na het verstrijken van de bezwaartermijn ingediend en naar 's Hofs oordeel terecht als een bezwaarschrift aangemerkt. De Inspecteur heeft de brief eveneens terecht als een verzoek om ambtshalve vermindering (artikel 65 AWR) aangemerkt.
6.2.2. Met hetgeen belanghebbende aan feiten en omstandigheden heeft gesteld, heeft hij, tegenover de gemotiveerde betwisting ervan door de Inspecteur, volstrekt niet aannemelijk gemaakt dat de termijnoverschrijding op de voet van artikel 6:11 AWB verschoonbaar is. Daartoe verwijst het Hof onder meer ook naar het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van het beroep bij de rechtbank alwaar de Inspecteur onweersproken heeft gesteld dat belanghebbende in elk geval in mei 2006 in Nederland was en derhalve tegen de aanslag tijdig bezwaar had kunnen maken. De Inspecteur heeft de brief van belanghebbende van 25 oktober 2006 terecht opgevat als een beroepschrift en onder toepassing van artikel 6:15 AWB naar de rechtbank doorgezonden.
6.2.3. De beschikking van de Inspecteur bij brief van 18 september 2006 ("uitspraak op bezwaar") kan niet worden aangemerkt als een navorderingsaanslag, nu de nadere vaststelling van het belastbare verzamelinkomen respectievelijk het belastbare inkomen uit werk en woning er niet toe heeft geleid dat de formeel verschuldigde inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen wordt verhoogd, doch binnen het raam van de aanvankelijk opgelegde aanslag blijft.
6.2.4. Evenmin kan de voormelde beschikking worden aangemerkt als een separate beschikking waartegen bezwaar en beroep is opengesteld, nu de wetgever heeft gekozen voor het gesloten stelsel van de AWR en tegen een beslissing op een verzoek om ambtshalve vermindering geen rechtsingang heeft opengesteld.
6.3. Belanghebbende heeft voorts het standpunt ingenomen dat het wettelijke stelsel, in het bijzonder dat van de AWR, meebrengt dat interne compensatie in het kader van het beoordelen van een verzoek om ambtshalve vermindering niet mogelijk is. Belanghebbende zou op die wijze tegen de beslissing op dat verzoek geen rechtsmiddelen kunnen aanwenden, hetgeen onder meer in strijd is met artikel 6 EVRM. Belanghebbendes standpunt mist steun in het Nederlandse en het internationale recht respectievelijk enig verdrag waarbij de Staat der Nederlanden partij is. Het Hof merkt nog op dat het heffen van belasting niet kwalificeert als een handelen dat onder de reikwijdte van artikel 6 EVRM valt, nu belastingheffing als zodanig niet kwalificeert als het opleggen van een straf.
6.4. Anders dan belanghebbende verdedigt, is het Hof van oordeel dat de Inspecteur met de mondelinge en schriftelijke correspondentie in het kader van de aanslagregeling 2002 en de ingediende aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2003 belanghebbende niet op het verkeerde been heeft gezet. Daarbij heeft de Inspecteur mogen afgaan op de hem ter beschikking staande loongegevens zoals deze hem uit de jaaropgave bekend waren. Dat het [A] nadien een verbeterde loonopgaaf heeft gedaan, was hem niet bekend. Het Hof wijst in dat verband ook op het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank alwaar de toenmalige gemachtigde van belanghebbende - zakelijk weergegeven - heeft verklaard " dat in de bezwaartermijn van de oorspronkelijke aanslag de nieuwe jaaropgave van het [A] nog niet bekend was". Het vorenstaande strookt met hetgeen de Inspecteur in het verweerschrift in hoger beroep, naar het oordeel van het Hof geloofwaardig, heeft verklaard, namelijk dat hem eerst in het gesprek van 23 augustus 2006 de loonopgave waarin de afkoop van de lening van het [A] was opgenomen, bekend is geworden.
6.5. Belanghebbende heeft zich tevens op het standpunt gesteld dat de Inspecteur een aantal in het algemeen rechtsbewustzijn levende beginselen heeft geschonden door belanghebbende te verzoeken de door hem ingediende aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het onderhavige jaar (2003) te verbeteren. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur, zulks in het kader van de lopende discussie over de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2002, geenszins heeft gepoogd belanghebbende op het verkeerde been te zetten. Belanghebbende heeft zulks (naderhand) ook redelijkerwijs niet kunnen begrijpen. Hetgeen belanghebbende naar voren heeft gebracht, biedt geen grond voor een andere conclusie. Ook overigens heeft de Inspecteur niet gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsbeginsel.
6.6. Het Hof merkt op dat ook de uitleg van de term "verbeteren" zoals die door de Inspecteur is gebruikt, niet tot een andersluidend oordeel kan leiden. De term dient te worden opgevat overeenkomstig het algemeen spraakgebruik.
6.7. Hetgeen belanghebbende overigens of anderszins in aanvulling op in afwijking van het hiervoor vermelde heeft aangevoerd, kan evenmin tot een andersluidend oordeel leiden. Een en ander brengt mee dat de vraag of belanghebbende, zoals hij heeft betoogd, ten onrechte in de belastingheffing is betrokken ter zake van de (in geschil zijnde) gedeeltelijke afkoop dan wel dat deze in het verkeerde jaar tot het belastbare inkomen uit werk en woning is gerekend, niet aan de orde kan komen.
6.8. Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond en dient te worden beslist als hierna is vermeld.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders en B. van Walderveen, in tegenwoordigheid van de griffier mr. L. van den Bogerd. De beslissing is op 9 oktober 2009 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.