GERECHTSHOF TE ’s-GRAVENHAGE
Sector belasting
nummer BK-08/00368
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer van 9 oktober 2009
[belanghebbende] te [Z], hierna: belanghebbende,
en
de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Centrale Administratie (kantoor Apeldoorn), hierna: de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de (mondelinge) uitspraak van de rechtbank
’s-Gravenhage van 17 september 2008, nummer AWB 07/3723 MRB, betreffende de hierna vermelde beschikking.
1. Beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Bij beschikking van 26 februari 2007 heeft de Inspecteur belanghebbendes verzoek om toepassing van het in artikel 24a, eerste lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet) opgenomen tarief (gehandicaptentarief) voor het motorrijtuig met kenteken [kenteken 1] afgewezen.
1.2. Bij uitspraak op het door belanghebbende tegen de beschikking gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur de beschikking gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij de in de aanhef vermelde uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
2. Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 107.
2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van
28 augustus 2009, gehouden te Den Haag. Daar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
3.1. Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is in hoger beroep, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de ander niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.2. Belanghebbende was houder van de vóór 1 juli 2005 op zijn naam gestelde bestelauto met het kenteken [kenteken 2]. Ten aanzien van belanghebbende heeft de Inspecteur bij zijn besluit van 29 mei 2006 het verzoek van belanghebbende om toepassing van het gehandicaptentarief voor die bestelauto toegewezen onder toepassing van de hardheidsclausule, bij wijze van overgangsmaatregel. In 2006 heeft belanghebbende een ongeluk gehad waarbij de bestelauto total loss is verklaard.
3.3. In 2007 heeft belanghebbende de bestelauto met het kenteken [kenteken 1] (hierna: de auto) gekocht. In verband met zijn rugklachten heeft belanghebbende een speciale bestuurdersstoel in de auto laten plaatsen en in verband met zijn prostaatklachten heeft hij een chemisch toilet in de auto geplaatst.
4. Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank heeft met betrekking tot het in het geding in eerste aanleg tussen partijen bestaande geschil over toepassing van het gehandicaptentarief onder meer het volgende overwogen:
4.1. Belanghebbende beschikte op het moment van de aanvraag niet over een niet-opvouwbare rolstoel. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende op dat moment was aangewezen op het gebruik van een dergelijke rolstoel. Ook uit de door belanghebbende overgelegde verklaringen van zijn huisarts blijkt niet dat belanghebbendes klachten zodanig zijn dat hij in verband daar-mee gebruik moet maken van een niet-opvouwbare rolstoel of een ander noodzakelijk hulpmid-del als bedoeld in artikel 4a van de Uitvoeringsregeling motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Uitvoeringsregeling). De speciale bestuurdersstoel welke belanghebbende in de auto heeft laten plaatsen in verband met zijn rugklachten bevindt zich in de cabine van de auto en niet in de laadruimte. Een dergelijke stoel kan reeds daarom niet worden aangemerkt als ander hulp-middel in de zin van artikel 4a van de Uitvoeringsregeling. Een chemisch toilet kan naar het oordeel van de rechtbank evenmin worden aangemerkt als een ander noodzakelijk hulpmiddel van een dusdanige omvang of gewicht dat belanghebbende, rekening houdend met zijn speci-fieke handicap, voor zijn vervoer is aangewezen op het gebruik van een auto. Belanghebbende voldoet derhalve niet aan de voorwaarden die worden gesteld voor de toepassing van het ge-handicaptentarief.
4.2. De omstandigheid dat het belanghebbende in het verleden is toegestaan het gehandicapten-tarief toe te passen, maakt niet dat de Inspecteur deze - naar volgt uit het overwogene onder 4.1 - met de Wet strijdige toepassing dient te continueren. Het hardheidsclausulebeleid, waar-op belanghebbende een beroep doet, geldt, naar de Inspecteur onweersproken heeft gesteld, uitsluitend voor auto’s die vóór 1 juli 2005 op naam zijn gesteld. Nu de auto op 11 januari 2007 op naam is gesteld, is niet aan deze voorwaarde voldaan. Dat de Inspecteur niet bereid is de hardheidsclausule in afwijking van het door hem gevoerde beleid, ten aanzien van belang-hebbende toe te passen, staat niet ter beoordeling van de rechter (vergelijk HR 11 mei 1977, nr. 18128, BNB 1977/141). Aan de omstandigheid dat de Inspecteur het hardheidsclausule-beleid wel heeft toegepast voor de vorige bestelauto van belanghebbende, kan belanghebbende niet het in rechte te honoreren vertrouwen ontlenen dat de Inspecteur de toepassing van het hardheidsclausulebeleid ook voor de auto zou toestaan. Voor de vorige bestelauto was name-lijk wel aan de voorwaarde van de tenaamstelling vóór 1 juli 2005 voldaan, zoals ook uitdruk-kelijk wordt opgemerkt in het besluit van 29 mei 2006 waarbij de Inspecteur heeft beslist op het verzoek om toepassing van het gehandicaptentarief voor de vorige bestelauto.
4.3. Namens belanghebbende is een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Belanghebbende heeft een viertal kentekens van bestelauto's genoemd waarvan hij stelt dat de bestuurders daar-van in dezelfde situatie verkeren als belanghebbende, maar wel het gehandicaptentarief beta-len. Met betrekking tot drie van deze bestelauto's heeft de Inspecteur onweersproken gesteld dat daarmee wel een rolstoel of een ander vergelijkbaar hulpmiddel ten behoeve van een ge-handicapte wordt vervoerd. Deze drie gevallen zijn dus geen gelijke gevallen in de zin van het gelijkheidsbeginsel. Met betrekking tot een van deze bestelauto's heeft de Inspecteur erkend dat in strijd met de voorwaarden gebruik wordt gemaakt van het gehandicaptentarief. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de Inspecteur ter zake van het toekennen van de gehandicaptenregeling een begunstigend beleid heeft gevoerd of met een oogmerk van begunstiging heeft gehandeld. Een schending van de meerderheidsregel, welke ziet op de situatie waarin, zonder dat sprake is van een begunstigend beleid of een oog-merk van begunstiging, in een meerderheid van de met het geval van de belanghebbende verge-lijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven (HR 17 juni 1992,
nr. 26777 en 27048, BNB 1992/294 en 295), doet zich evenmin voor, nu slechts in één geval sprake is van een onjuiste wetstoepassing en één geval geen meerderheid van gevallen is.
5. Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
5.1. Partijen houdt uitsluitend het antwoord op de vraag verdeeld of de Inspecteur terecht voor de auto de toepassing van het gehandicaptentarief heeft geweigerd, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.
5.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
6. Conclusies van partijen in hoger beroep
6.1. Belanghebbende heeft geconcludeerd tot inwilliging van zijn verzoek om toepassing van het gehandicaptentarief.
6.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
7. Beoordeling van het hoger beroep
De rechtbank is naar ’s Hofs oordeel op goede gronden tot de beslissing gekomen dat belanghebbende, ook waar hij zich beroept op het met betrekking tot de vorige bestelauto genomen besluit van 29 mei 2006 en op het gelijkheidsbeginsel, voor de auto niet in aanmerking komt voor de toepassing van het gehandicaptentarief. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat uit de voorhanden zijnde gegevens omtrent de (inrichting van de) auto en de fysieke gesteldheid van belanghebbende zelf redelijkerwijs geen andere conclusie is te trekken dan dat de auto, die enkel is voorzien van een speciale bestuurdersstoel en een chemisch toilet, niet is aan te merken, gelet ook op de eisen die artikel 5a van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 en artikel 4a van de Uitvoeringsregeling voorschrijven, als een bestelauto als bedoeld in artikel 24a, eerste lid, van de Wet.
Het Hof acht geen termen aanwezig een partij in de proceskosten te veroordelen.
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders en B. van Walderveen, in tegenwoordigheid van de griffier mr. L. van den Bogerd. De beslissing is op 9 oktober 2009 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.