ECLI:NL:GHSGR:2009:BL6316

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
BK-08-00463
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kosten van verblijf in hotel als ziektekosten in de inkomstenbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 18 december 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of de kosten die belanghebbende heeft gemaakt voor zijn verblijf in een hotel, kunnen worden aangemerkt als ziektekosten in de zin van artikel 6.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Belanghebbende, geboren in 1943 en in het bezit van een WAO-uitkering, had in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2003 een bedrag van € 6.628 aan ziektekosten opgevoerd, waaronder de kosten voor zijn verblijf in het hotel. De Inspecteur had deze kosten echter gecorrigeerd in de aanslag, wat leidde tot het hoger beroep van belanghebbende.

Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende in 2003 met ernstige rug- en buikklachten in het ziekenhuis was opgenomen, veroorzaakt door een gasvergiftiging in zijn woning. Na zijn ziekenhuisopname verbleef hij tijdelijk in een hotel, waar hij een gelijkvloers appartement huurde. Belanghebbende stelde dat dit verblijf noodzakelijk was voor zijn revalidatie en dat de kosten daarom als ziektekosten moesten worden aangemerkt. De Inspecteur betwistte dit en stelde dat de kosten geen uitgaven voor medische hulp waren, maar huisvestingskosten.

Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de kosten voor het hotel niet kwalificeerden als ziektekosten. Het verblijf in het hotel was niet te beschouwen als een voortzetting van de medische behandeling in het ziekenhuis, aangezien belanghebbende geen medische begeleiding of verzorging ontving tijdens zijn verblijf. De kosten voor het hotel konden daarom niet worden afgetrokken als ziektekosten. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van belanghebbende tot vermindering van de aanslag af.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummer BK-08/00463
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer d.d. 18 december 2009
op het hoger beroep van [belanghebbende] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Breda, van 23 oktober 2008, nr. AWB 08/3083, betreffende de hierna vermelde aanslag.
Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. De voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Zuidwest (hierna: de Inspecteur) heeft aan belanghebbende een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2003.
1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaar afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 107. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van
6 november 2009, gehouden te Den Haag. Daar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende is geboren in 1943 en ontving in 2003 een WAO-uitkering. In zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2003 heeft belanghebbende na toepassing van de drempel een bedrag van € 6.628 aan ziektekosten als buitengewone uitgaven in mindering gebracht op zijn inkomen.
3.2. Belanghebbende is in het voorjaar van 2003 met ernstige rug- en buikklachten in het ziekenhuis opgenomen. Uit onderzoek bleek dat door een langdurige gasvergiftiging, die zijn oorzaak vond in een gaslek in de woning van belanghebbende, zich bij belanghebbende osteoporose had ontwikkeld met diverse wervelbreuken en inzakkingen als gevolg. Na ontslag uit het ziekenhuis heeft belanghebbende gedurende een aantal maanden een deel van de dag en ook de nachten doorgebracht in een appartement bij [hotel] te [Z] (hierna: het hotel). Het andere deel van de dag was belanghebbende thuis.
3.3. Een groot deel van de ziektekosten is door de Inspecteur uiteindelijk gecorrigeerd in de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het onderhavige jaar. Deze correctie heeft betrekking op de door belanghebbende opgevoerde kosten voor de huur van het appartement voor een bedrag van in totaal - met toepassing van de verhogingsfactor van 1,25 - € 5.262.
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1. Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of de door belanghebbende gemaakte kosten in verband met het verblijf in het hotel aangemerkt kunnen worden als uitgaven wegens ziekte, invaliditeit en bevalling in de zin van artikel 6.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend.
4.2. Belanghebbende heeft ter ondersteuning van zijn standpunt - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat ten gevolge van de ziekte een revalidatie buiten de eigen woning - een dijkwoning met verschillende etages - noodzakelijk was. Hij heeft noodgedwongen gekozen voor een verblijf in het nabijgelegen hotel. Daar heeft hij een gelijkvloers appartement gehuurd. Hij meent dat het verblijf aldaar in het verlengde ligt van zijn verblijf in het ziekenhuis. Zowel de huisarts als de fysiotherapeut hebben belanghebbende tijdens zijn verblijf in het hotel bezocht. Hij heeft daar de beschikking gehad over een elektrisch hoog/laagbed met een speciale Cubitomatras. Belanghebbende heeft een zogenoemde RIO-indicatieverklaring gekregen voor revalidatie, dat wil zeggen een indicatie voor een verblijf in een AWBZ-instelling, maar heeft daarvan uiteindelijk geen gebruik kunnen maken. Het weigeren van de aftrek voor de verblijfskosten als buitengewone uitgaven - want liggend buiten het normale bestedingspatroon - is onjuist, onredelijk en onbillijk en niet in overeenstemming met het rechtsgevoel, nu deze uitgaven louter het gevolg zijn van de slechte gezondheid en de noodzaak tot revalideren.
4.3. De Inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende gemotiveerd bestreden.
4.4. Voor een nadere uiteenzetting van de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
5.1. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot een vermindering van de aanslag overeenkomstig de gedane aangifte en vergoeding van het bij de rechtbank en het Hof betaalde griffierecht.
5.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Overwegingen omtrent het geschil in hoger beroep
6.1. De rechtbank heeft - voor zover van belang - het volgende overwogen:
"2.5. Artikel 6.17 Wet IB 2001 geeft de volgende limitatieve opsomming voor uitgaven wegens ziekte, invaliditeit en bevalling:
a. uitgaven voor genees-, heel- en verloskundige hulp, met inbegrip van farmaceutische en andere hulpmiddelen en vervoer;
b. uitgaven voor extra gezinshulp;
c. extra uitgaven voor een op medisch voorschrift gehouden dieet indien zij meer bedragen dan € 113 tot een bedrag bepaald volgens bij ministeriële regeling te stellen regels;
d. extra uitgaven voor kleding en beddengoed, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels;
e. uitgaven voor reizen in verband met het regelmatig bezoeken van wegens ziekte of invaliditeit langer dan een maand verpleegde personen met wie de bezoeker bij de aanvang van de ziekte of invaliditeit een gezamenlijke huishouding voerde, indien de de afstand tussen de woning of de verblijfplaats van de bezoeker en de plaats waar de verpleging plaatsvindt gemeten langs de meest gebruikelijke weg meer beloopt dan 10 kilometer.
2.6. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de kosten die hij voor het hotel heeft gemaakt gezien moeten worden als uitgaven als genoemd hiervoor in 2.5 onder a. Het verblijf in het hotel moet, aldus belanghebbende, als een verlengstuk worden gezien van zijn behandeling in het ziekenhuis. Voorts kon belanghebbende naar eigen zeggen niet meer normaal functioneren in zijn woning.
2.7. Hetgeen belanghebbende betoogt neemt naar het oordeel van de rechtbank niet weg, dat de door belanghebbende gemaakte kosten in strikte zin geen uitgaven zijn voor genees-, heel- en verloskundige hulp, nu het huisvestingskosten betreft. Voorts heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat van een zodanig nauwe samenhang tussen medische behandeling in een ziekenhuis en het verblijf in het hotel sprake is, dat het verblijf geacht moet worden het verlengstuk te vormen van de medische behandeling in het ziekenhuis. Immers belanghebbende was reeds ontslagen uit het ziekenhuis. De enkele verklaring van een internist dat belanghebbende wegens medische redenen genoodzaakt was in een andere woning te verblijven, maakt het voorgaande naar het oordeel van de rechtbank niet anders.
2.8. Voor zover belanghebbende betoogt dat het hotel gezien moeten worden als een AWBZ-instelling zoals bedoeld in artikel 6.18, eerste lid, aanhef en onder e, Wet IB 2001, is de rechtbank van oordeel dat het hotel niet aangemerkt kan worden als een instelling die is toegelaten om zorg te verlenen in de zin van de AWBZ.
2.9. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard."
6.2. Het Hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft gegeven. In aanvulling op hetgeen de rechtbank heeft overwogen merkt het Hof het volgende op. Vaststaat dat belanghebbende tijdens zijn verblijf in het hotel geen medische begeleiding en verzorging heeft gekregen, anders dan het periodieke bezoek van de huisarts en de fysiotherapeut, die hem bewegingstherapie heeft voorgeschreven. Dit zou niet anders zijn geweest bij verblijf in de eigen woning. Ook heeft hij geen verpleegkundige hulp of andere medische hulp ontvangen tijdens zijn verblijf in het hotel. Het appartement kan derhalve niet worden aangemerkt als een verpleeginrichting, een ziekenhuis dan wel een zorgverlenende instelling noch kan het verblijf in het hotel daarmee worden gelijkgesteld (vergelijk HR 16 november 2007, nr. 41.164, BNB 2008/18).
6.3. Belanghebbende heeft met hetgeen hij aan feiten en omstandigheden heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een zodanig nauwe samenhang tussen de voorafgaande medische behandeling in het ziekenhuis en het daarop aansluitende verblijf in het hotel dat dit in zijn geval moet worden geoordeeld dat sprake is van een voortgezette medische behandeling. De betaalde verblijfskosten kwalificeren mitsdien niet als kosten van ziekte en/of invaliditeit en derhalve ook niet voor de gevraagde aftrek.
6.4. Gelet op het vorenoverwogene dient te worden beslist als hierna is vermeld.
Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. J.T. Sanders, B. van Walderveen en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. L. van den Bogerd. De beslissing is op 18 december 2009 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.