GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE
Sector belasting
nummer BK-08/00477
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer van 18 december 2009
op het hoger beroep van [belanghebbende] te [Z], hierna: belanghebbende, tegen de (mondelinge) uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 23 oktober 2008, nummer
AWB 07/1816 IB/PVV, LJN: BG7127, betreffende de hierna vermelde aanslag.
Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. De Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/ Rijnmond (kantoor Rotterdam) heeft aan belanghebbende voor het jaar 2003 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.989.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. Bij de in de aanhef vermelde uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 107. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van
6 november 2009, gehouden te Den Haag. Daar zijn beide partijen verschenen.
2.3. Ter zitting zijn tevens behandeld de hogerberoepzaken met de nummers BK-09/00623 en BK-09/00624, die betrekking hebben op de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2004 en 2005. Partijen hebben ter zitting desgevraagd aangegeven daartegen geen bezwaar te hebben. Al hetgeen in de ene zaak is aangevoerd en overgelegd, geldt als aangevoerd en overgelegd in de andere zaken.
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is in hoger beroep, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende heeft voor het jaar 2003 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.360, waarbij hij na toepassing van de zogenoemde drempel een bedrag van € 8.308 als buitengewone uitgaven in aanmerking heeft genomen. Van dat bedrag heeft € 4.443 betrekking op vervoerskosten in verband met invaliditeit, te weten: € 813 in verband met specialistenbezoek, bezoek aan onder meer de polikliniek, en € 3.630 in verband met woon-werkverkeer.
3.2. De Inspecteur heeft een bedrag van € 3.629 in verband met woon-werkverkeer niet in aftrek toegelaten en een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.989.
3.3. Bij brief van 1 december 2006 heeft belanghebbende tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Daarbij heeft hij, naast het in 3.1 vermelde bedrag van € 3.630, verzocht om aftrek van € 1.093 in verband met bezoeken aan onder meer sportverenigingen, de school van de kinderen, winkels, de zogenoemde leefkilometers.
3.4. Bij uitspraak van 21 februari 2007 heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen omdat belanghebbende volgens hem niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in aanmerking komt voor aftrek van extra vervoerskosten in verband met invaliditeit.
3.5. Belanghebbende heeft van zijn werkgever een onkostenvergoeding ten bedrage van € 1.440 ontvangen voor woon-werkverkeer. Bij het opleggen van de aanslag is daarmee geen rekening gehouden.
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1. Tussen partijen is in geschil of een hoger bedrag aan buitengewone uitgaven wegens invaliditeit in aanmerking dient te worden genomen, welke vraag door belanghebbende bevestigend en door de Inspecteur ontkennend wordt beantwoord.
4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.267 (€ 41.989 -/- € 3.629 -/- € 1.093).
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
6.1. Het Hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op een hogere aftrek van vervoerskosten in verband met invaliditeit dan het bedrag van € 813 dat door de Inspecteur in aanmerking is genomen.
6.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet van belang is of belanghebbende de autokosten niet zou hebben gemaakt indien hij niet invalide zou zijn geweest. Het gaat in dit geval om de vraag welke objectief te bepalen meerkosten voor autogebruik belanghebbende heeft ge-maakt ten opzichte van personen die niet ziek of invalide zijn, doch overigens wat inkomen, vermogen en gezinsomstandigheden betreft, in een gelijke positie als belanghebbende verkeren. Voor (de meeste) personen in een dergelijke positie is het normaal dat zij een auto houden. Anders dan belanghebbende als standpunt heeft ingenomen dient niet te worden vergeleken met personen die niet ziek of invalide zijn, en wat inkomen, vermogen en gezinsomstandigheden betreft in een gelijke positie als belanghebbende verkeren, en geen auto houden. Voorts dient niet te worden vergeleken met personen die geen vervoerskosten maken omdat zij met de fiets naar hun werk gaan. Evenmin relevant is dat belanghebbende, ware hij vrij geweest in de keuze van zijn bestedingen, geen auto zou hebben gehouden. Naar 's Hofs oordeel heeft de rechtbank de juiste maatstaf ter toetsing van de aftrekbaarheid van de vervoerskosten aangelegd.
6.3. Op grond van het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond en dient te worden beslist als hierna is vermeld.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. J.T. Sanders, B. van Walderveen en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. L. van den Bogerd. De beslissing is op 18 december 2009 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.