GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer : 105.000.038/01
Rolnummer (oud) : 93/2097
Rolnummer rechtbank: 160/1980
Arrest van de vijfde civiele kamer d.d. 24 november 2009
[…],
gevestigd te Vianen,
appellante,
geïntimeerde in het incidentele beroep,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. W.H.A.M. van den Muijsenbergh te Rotterdam,
de gemeente Vianen,
waarvan de zetel gevestigd is te Vianen,
geïntimeerde,
appellante in het incidentele beroep,
hierna te noemen: de gemeente,
advocaat: mr. H.J.A. Knijff te ‘s-Gravenhage,
Bij het laatste tussenarrest van 7 juni 2007 heeft het hof de opdracht aan de, bij tussenarrest van 22 september 2005 benoemde, deskundigen aangevuld. Daarna hebben de deskundigen een deskundigenbericht uitgebracht, waarop ieder van partijen bij memorie (met producties) heeft gereageerd. Volgens afspraak met partijen wordt wederom arrest gewezen op basis van het procesdossier van de gemeente dat al in een eerder stadium van de procedure was gefourneerd en mede vanwege de omvang bij het hof is blijven berusten. Aan dit dossier zijn de hiervoor vermelde stukken toegevoegd.
De verdere beoordeling van het hoger beroep
1. Bij tussenarrest van 22 september 2005 heeft het hof als deskundigen benoemd:
[…], […] en […]. Na aanvulling van hun opdracht bij tussenarrest van 7 juni 2007 dienden de deskundigen antwoord te geven op de volgende drie vragen:
a. Wat zou het effect op de prijzen van betonpalen in de jaren 1976 tot en met 1981 zijn geweest van een gefaseerde productie-uitbreiding van voorgespannen betonpalen door [appellante] in haar fabriek te Vianen van 1000 m³ per 1 januari 1976 tot 110.000 m³ in 1979, uitgaande van de cijfers van de werkelijke afzet en prijzen, zoals die onder meer blijken uit de in rechtsoverweging 7 van het tussenarrest van 19 mei 2005 bedoelde overzichten, en de werkelijke situatie, zoals die bestond ten aanzien van de toetreding van [O], [B], [L] en [Y] tot de betonpalenmarkt en de afzet van betonpalen door deze producenten.
b. Wat zou het effect op de prijzen van betonpalen in de jaren 1976 tot en met 1981 zijn geweest van een gefaseerde productie-uitbreiding van voorgespannen betonpalen door [appellante] in haar fabriek te Vianen van 1000 m³ per 1 januari 1976 tot 110.000 m³ in 1979, uitgaande van de cijfers van de werkelijke afzet en prijzen, zoals die onder meer blijken uit de in rechtsoverweging 7 van het tussenarrest van 19 mei 2005 bedoelde overzichten, en de situatie dat [O] en/of [B], en/of [L] niet tot de betonpalenmarkt was/waren toegetreden en/of [Y] met de productie van (voorgespannen) betonpalen was gestopt.
c. Zou [appellante] door de aanwezigheid van een kartel en/of andere omstandigheden tot de objectief economisch verantwoorde beslissing hebben moeten komen om minder voorgespannen betonpalen te produceren dan haar productiecapaciteit toeliet en zo ja, welke beslissing zou dat dan zijn geweest en wat betekent deze beslissing voor de beantwoording van de twee vragen over het effect op de prijzen.
De deskundigen (hierna ook aan te duiden als “CvD”) hebben een deskundigenbericht, gedateerd 26 maart 2008, uitgebracht, waarop [appellante] bij memorie van 17 juli 2008 en de gemeente bij antwoordmemorie van 7 oktober 2008 hebben gereageerd.
2. Alle drie vragen staan in de sleutel van de vraag (in eerdere tussenarresten aangeduid als vraag C):
Zou het gezien de marktsituatie en -prognose, waarin verwerkt de effecten van de reactie van concurrenten op haar toetreding op grootschalige wijze, voor [appellante] mogelijk zijn geweest de beoogde uitbreiding van de productiecapaciteit tot 130.000 m³ voorgespannen betonpalen per jaar door productie en afzet te benutten en zo ja, in hoeverre?
3. In het kader van deze vraag heeft het hof bij tussenarrest van 19 mei 2005 onder 4 de stelling van de gemeente verworpen dat de marktvooruitzichten aan het einde van 1975 zo somber waren dat [appellante] van haar plan tot grootschalige productie had afgezien. Voor zover de gemeente in haar antwoordmemorie, onder verwijzing naar het daarbij gevoegde rapport van drs. [S] ([…]), heeft betoogd dat toetreding in 1976 voor [appellante] geen reële optie was en, ook als zij over de gronden had kunnen beschikken, zij niet tot toetreding was overgegaan en dat [appellante] om deze reden geen schade heeft geleden, wordt aan dat betoog voorbijgegaan. Het betreft hier een eindbeslissing. Het hof ziet geen reden hierop terug te komen (vgl. HR 25 april 2008, NJ 2008, 553).
4. De gemeente stelt dat de deskundigen de eerste vraag onbeantwoord hebben gelaten. Met betrekking tot deze stelling wordt het volgende overwogen. De deskundigen hebben verscheidene regressieanalyses uitgevoerd, waarbij het verband wordt geschat tussen een verklaarde of afhankelijke variabele en één of meer verklarende of onafhankelijke variabelen. (eindrapportage 3.2). De resultaten van de regressieanalyses en het gevonden verband tussen overcapaciteit en prijs zijn toegepast op verschillende marktscenario’s, waarbij de deskundigen opmerken dat dit aansluit op de eerste twee door het hof gestelde vragen (eindrapportage 3.3.1, eerste alinea). Uit de keuze en uitwerking van marktscenario’s blijkt dat een en ander mogelijk was door de uitbreiding van de, ten aanzien van toetreding door concurrenten beperkte, eerste vraag met de, op dit punt ruimer geformuleerde, tweede vraag. Aan de hand van een (aangepast) scenario 17 waren de deskundigen vervolgens in staat een prijsvoorspelling voor de betrokken periode te doen. In deze aanpak, die op zichzelf door de gemeente wordt goedgekeurd, kon het afzonderlijk beantwoorden van de eerste vraag achterwege blijven.
5. Partijen hebben min of meer vergaande en onderling zeer tegengestelde kritiek op de eindrapportage van de deskundigen. Bij de bespreking daarvan wordt het volgende vooropgesteld.
6. Zoals op zichzelf ook door partijen wordt onderkend, kan slechts in globale zin een antwoord worden gevonden op de vraag of en zo ja, in hoeverre [appellante] in staat zou zijn geweest de beoogde uitbreiding van de productiecapaciteit door productie en afzet te benutten, en welke winst zij dan zou hebben gemaakt. In de inleiding van het hoofdstuk 2 “Prijsvorming op de markt voor betonpalen” van de eindrapportage (2.1) laten de deskundigen dit ook duidelijk doorklinken:
“De door het Hof gestelde vragen hebben tot doel om tot een zo betrouwbaar mogelijke voorspelling te komen van de effecten die de uitbreiding door [appellante] o p de markt voor betonpalen in Nederland zou hebben gehad in de periode 1976 – 1981 als deze had plaatsgevonden. Dergelijke voorspellingen zijn niet eenvoudig te maken en de opvattingen van partijen over wat er in deze periode gebeurd zou zijn lopen (zeer) sterk uiteen.
De CvD heeft zich zo goed mogelijk proberen in te lichten over de relevante omstandigheden in de relevante periode en vragen gesteld aan partijen. De hoeveelheid relevante en voor de CvD verifieerbare informatie uit de relevante periode is echter beperkt.
Uit de door de CvD gekozen methodologie volgt een voorspelling van de prijzen die op de markt gerealiseerd zouden zijn bij uitbreiding door [appellante]. In het licht van het voorgaande kan deze voorspelling echter niet gezien worden als een exacte schatting, maar een, gegeven de beperkte beschikbare informatie, beantwoording van de vraagstelling door het Hof die is gebaseerd op een modelmatige constructie waarin met scenario’s wordt gewerkt. Naar het oordeel van de CvD is dit gegeven de omstandigheden de enige werkbare benadering.”
Partijen hebben dit onderschreven. Voor zover het na zo lange tijd ondoenlijk is de invloed van een factor op de beantwoording van de vragen vast te stellen, laat het hof dit ten nadele van de gemeente werken, nu zij door de wanprestatie aan [appellante] de mogelijkheid heeft ontnomen om op dit punt zekerheid te verschaffen.
7. De deskundigen hebben de invloed van een eventuele prijsoorlog op de voorspelde prijzen onderzocht. Van dit onderzoek wordt verantwoording afgelegd in de eindrapportage onder 3.3.2:
“Bovenstaand zijn de (beperkte) prijseffecten weergegeven van alle mogelijke capaciteitsscenario’s op de markt voor betonpalen in Nederland, uitgaande van de aanwezigheid van een kartel in alle relevante jaren.
Dat is in beginsel overeenkomstig de werkelijkheid, maar met de hypothetische grootschalige toetreding van [appellante] is het onwaarschijnlijk en daarom een onjuiste assumptie dat hierop geen reactie uit de markt zou zijn gekomen. Zeker indien er van wordt uitgegaan dat [appellante] zijn volledige productiecapaciteit zou benutten. Die productie zou dan immers ten koste gaan van de productie en afzet van overige op de markt actieve partijen.
Daarom gaat de CvD ervan uit dat er in de relevante periode een prijsoorlog zou hebben plaatsgevonden als gevolg van de grootschalige toetreding door [appellante]. Voor het simuleren van een dergelijke prijsoorlog heeft de CvD keuzes moeten maken over duur en timing van de prijsoorlog en de omvang van het effect. Noodzakelijkerwijs zijn die keuzes tot op zekere hoogte arbitrair en kan er voor de gebruikte assumpties geen feitelijke onderbouwing gegeven worden, anders dan dat de CvD het niet onwaarschijnlijk vindt dat een dergelijk scenario zich in de praktijk zeker zou kunnen hebben voorgedaan.
De CvD acht een duur van twee jaar voor de duur van de prijsoorlog redelijk., aangezien dit ook overeenkomt met wat in werkelijkheid is waargenomen in de jaren 1984 en 1985. De CvD heeft gekozen voor de jaren 1979 en 1980 omdat in deze jaren de productie van [appellante] goed op gang zou zijn gekomen.
In dit aangepaste scenario 17 waarin we de prijsoorlog simuleren gaan we ervan uit dat in 1979 het volledig prijsverhogende effect van het kartel wegvalt (fl. 88,61) en in 1980 de helft hiervan (fl. 44,31).
Verder gaan we er in dit aangepaste scenario vanuit dat vanwege het bestaan van het kartel en de goede marktprijzen en vooruitzichten alle toetreding en uitbreiding tot 1979 daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
Vanwege het ontbreken van de (gesimuleerde) prijsoorlog vindt er in scenario 17 vanaf 1979 geen toetreding of uitbreiding plaats. Immers, in het geval van een prijsoorlog zullen de spelers op de markt hun investeringsbeleid aanpassen.”
8. Op dit punt staan de, breed gemotiveerde, opvattingen van partijen lijnrecht tegenover elkaar. Volgens [appellante] zou in 1979 en 1980 geen prijsoorlog hebben plaatsgevonden en volgens de gemeente zou er wel een prijsoorlog zijn uitgebroken, echter niet in 1979 maar al meteen bij de (grootschalige) toetreding in 1976.
9. Het hof overweegt als volgt. Thans valt niet met zekerheid na te gaan welke van de zienswijzen van partijen de juiste is. Wel wijst het grote verschil daartussen dat het gaat om een aspect dat met veel onzekerheden is omgeven. In het licht van hetgeen onder 6 is overwogen acht het hof de motivering van de deskundigen, zoals hierboven weergegeven, genoegzaam. Het hof neemt hun oordeel over.
10. De deskundigen hebben ermee rekening gehouden dat [appellante] in Nederland minder zou hebben geproduceerd en afgezet dan de productiecapaciteit (eindrapportage p. 33, 4e alinea). Van de (extra) productiecapaciteit, die stijgt van 40.000 m³ in 1976 tot 110.000m³ in 1981, zou volgens de deskundigen jaarlijks 10.000 m³ in België afgezet worden (Eindrapportage pg. 12 onderaan). De deskundigen doelen hierbij op […] S.A. ([F]) waarmee [appellante] een joint venture was aangegaan.
11. [appellante] stelt zich op het standpunt dat, zeker bij de aanname van een prijsoorlog, 10.000 m³ tot 20.000 m³ meer dan de 10.000 m³ die nodig was om de joint venture in stand te houden, aan [F] zou zijn geleverd. De gemeente meent dat de deskundigen ten onrechte hebben aangenomen dat 10.000 m³ in België zou zijn afgezet. In haar reactie op de conceptrapportage heeft zij de deskundigen hierop gewezen.
12. Het hof overweegt als volgt. In het tussenarrest van 19 mei 2005 onder 5 is op basis van getuigenverklaringen onder meer vastgesteld dat [appellante] met het oog op een grote productie van voorgespannen betonpalen een joint venture is aangegaan met [F] in België om daardoor afzet zeker te stellen. Over de omvang van deze afzet heeft het hof niets vastgesteld, zoals de gemeente terecht opmerkt. De gemeente heeft echter de gemotiveerde stelling van [appellante] over de met [F] afgesproken afzet van 10.000 m³ per jaar onvoldoende betwist. Voorts vormt de omstandigheid dat de overeenkomst is gesloten een aanwijzing voor het bestaan van de mogelijkheid om deze 10.000 m³ per jaar af te zetten. Wat betreft de door [appellante] gestelde grotere afzet dan deze 10.000 m³ ontbreekt een overtuigende onderbouwing om af te wijken van het oordeel van de deskundigen. Daarbij neemt het hof in aanmerking de reactie van de deskundigen op het commentaar van de gemeente op de conceptrapportage, laatste bijlage bij de eindrapportage, pagina 2 onder 6:
“Of deze afzet meer of minder geweest zou zijn (dan de 10.000 m³, hof) is niet goed te beoordelen. Overigens heeft dit element geen invloed op de keuzes van de CvD voor de jaren 1976 t/m 1981 zoals weergegeven op bladzijde 18 van de rapportage.”
13. Ook over de vraag welke van de concurrenten, vermeld in de eerste twee vragen aan de deskundigen, zouden zijn toegetreden of uitgetreden, verschillen partijen van mening. De deskundigen zijn er in het aangepaste scenario 17 vanuit gegaan dat vanwege het bestaan van het kartel en de goede marktprijzen en vooruitzichten alle toetreding en uitbreiding tot 1979 daadwerkelijk heeft plaatsgevonden en dat vanwege het uitbreken van de (gesimuleerde) prijsoorlog vanaf 1979 geen toetreding of uitbreiding zou hebben plaatsgevonden (eindrapportage p. 26). Immers, zo stellen de deskundigen, in het geval van een prijsoorlog zullen de spelers op de markt hun investeringsbeleid aanpassen. Gelet op hetgeen onder 6 is overwogen acht het hof deze toelichting toereikend. Het hof neemt ook op dit punt het oordeel van de deskundigen over.
14. Het rapport van [S] (gevoegd bij de antwoordmemorie van de gemeente) bevat verder bezwaren tegen de eindrapportage die voor een deel al waren aangevoerd tegen de conceptrapportage. Enkele bezwaren zijn door de deskundigen gehonoreerd en verwerkt in de eindrapportage. De resterende bezwaren betreffen de waardering en berekening van factoren die afwijken van die van de deskundigen. Een vergelijking van de onderbouwing van deze afwijkingen met die van de betrokken onderdelen van de eindrapportage leidt het hof niet tot twijfel aan de juistheid en volledigheid van het oordeel van de deskundigen. Tot hetzelfde oordeel komt het hof ten aanzien van de hiervoor niet besproken kritiek van [appellante] van meer ondergeschikte aard.
15. Het hof is van oordeel dat de deskundigen in de eindrapportage deugdelijk en volledig antwoord hebben gegeven op de voorgelegde vragen en neemt dit antwoord over.
16. Partijen twisten over de betekenis die moet worden toegekend aan het feit dat de gronden in 1982 alsnog aan [appellante] zijn geleverd. Hoewel [appellante] bij memorie van grieven onder 13.2 een opsomming heeft gegeven van tot en met 1982 gederfde winst, heeft zij op 24 oktober 1996 bij pleidooi voor het hof het volgende standpunt ingenomen (pleitnota mrs. Nijhuis en Voûte onder 97). Een beperking van de winstderving tot 1982 is onjuist omdat vanzelfsprekend al een gat in de markt (20% volumetoename in de vraag en een aanmerkelijke verhoging van de verkoopprijzen) door concurrenten was gevuld en [appellante] dus na 1982 niet in staat was om op de voorheen geldende condities de markt grootschalig te betreden. De gemeente hecht belang aan de duur van het verzuim, welke volgens haar is geëindigd in november 1980 toen het Industrieschap en [appellante] volledige overeenstemming bereikten over levering van de gronden. Voor zover er nadien vertraging in de afwikkeling van deze levering is ontstaan, is dat niet toe te rekenen aan het Industrieschap die zelfs een kort geding tegen [appellante] is begonnen, aldus de gemeente. Uit de toelichting op incidentele grief X (onder 10.3) blijkt dat de gemeente het standpunt inneemt dat geen sprake kan zijn van voortdurende schade als gevolg van het niet-leveren van de gronden vanaf het moment dat [appellante] zonder enig voorbehoud de levering heeft aangemerkt en aanvaard als een volledig aan de verbintenis beantwoordende prestatie.
17. Het hof overweegt als volgt. De gemeente is aansprakelijk voor de schade, in de vorm van winstderving, die het gevolg is van de wanprestatie, bestaande in het niet-leveren van gronden die door [appellante] waren bestemd voor uitbreiding van haar bedrijf en vergroting van de productiecapaciteit. Voor de omvang van deze aansprakelijkheid is niet van belang dat de gemeente later alsnog de gronden heeft geleverd. In het rapport [O] is bij de begroting van de schade rekening gehouden met de financiële gevolgen die de in 1982 alsnog geëffectueerde grondtransactie voor [appellante] heeft gehad (bestaande uit waardeontwikkeling van de gronden). De gemeente stelt dat dit wel het geval is. Voor zover de gemeente met haar, aan het slot van 16 weergegeven standpunt bedoelt dat [appellante] haar recht op schadevergoeding heeft verwerkt, is daarvoor onvoldoende gesteld. Tegenover de gemotiveerde stelling van [appellante] dat de winstderving als gevolg van de wanprestatie niet tot 1982 is beperkt, heeft de gemeente verder onvoldoende ingebracht. Het hof acht aannemelijk dat [appellante] om de door haar genoemde redenen na 1982 niet in staat was meer winst te maken dan zij in werkelijkheid heeft gemaakt.
18. [appellante] heeft primair schadevergoeding tot een bedrag van fl. 117.550.904,= gevorderd, waarbij zij zich baseert op een rapport van een commissie van deskundigen, te weten […], […] en […] (hierna: rapport [O]). Dit rapport vindt onderbouwing in bijgevoegde rapporten van het Nederlands Economisch Instituut (NEI) en Moret, Ernst en Young (MEY). Genoemd bedrag bestaat voor fl. 117.222.135,= uit gederfde winst en fl. 328.769,= aan kosten van het rapport “voor zover bekend en overigens P.M.”. Eerstgenoemd bedrag is berekend door MEY als vanaf 18 juni 1975 tot en met 1990 gederfde winst en is per 31 december 1990 op dat bedrag gekapitaliseerd. Bij deze berekening is MEY uitgegaan van berekeningen die NEI heeft gemaakt voor de jaren 1976 tot en met 1988 van de bruto-opbrengsten die [appellante] zou hebben gerealiseerd bij een afzet van 40.000 m³ in 1976 tot 110.000 m³ in 1981. Daarbij zijn prijzen per m³ gehanteerd die gemiddeld iets lager liggen dan die in de eindrapportage van de deskundigen. [appellante] heeft geconcludeerd dat zij genoegen neemt met schadevergoeding op basis van de prijzen volgens het rapport [O].
19. Naar aanleiding van de onder 18 weergegeven conclusie van [appellante] dat zij genoegen neemt met schadevergoeding op basis van de prijzen volgens het rapport [O], overweegt het hof het volgende over dit rapport in vergelijking met de eindrapportage van de deskundigen.
20. Het hof constateert dat in tegenstelling tot het rapport [O] de deskundigen ervan uitgaan dat [appellante] de productiecapaciteit niet volledig door productie en afzet zou hebben benut (sprake zou zijn van een “bezettingstekort”). Terwijl de productiecapaciteit zou toenemen van 40.000 m³ in 1976 naar 110.000 m³ in 1981 zou de productie op de Nederlandse markt stijgen van 20.200 m³ in 1976 naar 94.000 m³ in 1981 (pg. 12/13 eindrapportage). Bij de eindrapportage is gevoegd een “Reactie van de CvD op het commentaar op haar conceptrapportage d.d. 9 november 2006 en haar concept eindrapportage d.d. 18 september 2007”. Op de eerste pagina onder 1 stellen de deskundigen het volgende over dit verschil met het rapport van MEY, waarop het rapport [O] is gebaseerd:
“1 De CvD wijkt in beperkte mate af van de door Moret Ernst & Young (MEY) vermelde productie. De afwijking heeft betrekking op het verschil tussen de productiecapaciteit en afzet van [appellante] in de jaren 1976 t/m 1981 in de werkelijke situatie. [appellante] zette in die periode minder af dan haar productiecapaciteit (voorbeeld: in 1976 was de productiecapaciteit 40.000 m ³, de werkelijke afzet 30.200 m³, het bezettingstekort is aldus 9.800 m³. Dit werkelijke bezettingstekort werkt naar de mening van de CvD ook door bij de veronderstelde uitbreiding)”.
In voornoemde werkelijke afzet van 30.200 m³ hebben de deskundigen kennelijk de productie van 10.000 m³ meegenomen die in België zou zijn afgezet (zie ook hiervoor onder 12). Het hof volgt de deskundigen ook in hun rapportage voor zover betreft het bezettingstekort. De gemeente brengt terecht tegen de berekening van [appellante] (op grond van het rapport [O]) in dat ermee rekening gehouden moet worden dat [appellante] ook in de fictieve situatie dat haar de gronden waren geleverd niet volledig de productiecapaciteit door productie en afzet zou hebben benut (antwoordmemorie na deskundigenbericht 34). Dat het hof in het tussenarrest van 19 december 2002 heeft aangenomen dat het voor [appellante] gelet op de daartoe beschikbare productiemiddelen mogelijk was de productiecapaciteit uit te breiden tot 130.000 m³ doet hieraan niet af, nu deze was gebaseerd op de mogelijkheden van de productiemiddelen en daarbij niet alle omstandigheden waren betrokken die van belang zijn voor de productiecapaciteit, productie en afzet.
21. De deskundigen hebben hun oordeel over de marktprijzen op grond van de vragen van het hof (in het kader van het debat tussen partijen) beperkt tot de jaren 1976 tot en met 1981. De schadeberekening in het rapport [O] heeft betrekking op de jaren 1975 tot en met 1990. Geen van partijen heeft aandacht geschonken aan de vraag welke de betekenis is van het oordeel van de deskundigen voor een schadeberekening over deze latere periode. Zoals hiervoor overwogen zal begroting van deze schade slechts door middel van een ruwe schatting kunnen geschieden. Het komt het hof voor dat het oordeel van de deskundigen ook voor de periode na 1981 daarvoor basis zou kunnen zijn, zeker nu [appellante] genoegen neemt met een berekening op grond van marktprijzen volgens het rapport [O], welke marktprijzen lager zijn dan die berekend door de deskundigen (zie hiervoor onder 18). Gelet op hetgeen onder 20 is overwogen is het hof daarbij voorshands wel van oordeel dat de schade volgens het rapport [O] met 20% verminderd zou moeten worden. Partijen wordt in overweging gegeven te bezien of het geschil op deze basis kan worden geregeld. Zo dit niet mogelijk mocht blijken, wordt partijen verzocht (zo mogelijk gezamenlijk) een voorstel te doen voor de inrichting van de verdere procedure, waarbij gedacht kan worden aan een nader deskundigenbericht over de periode 1982 tot en met 1990 en de overige financiële gevolgen van het bezettingstekort. De zaak zal worden verwezen naar de rol van 16 februari 2010 om partijen voldoende gelegenheid voor overleg te geven.
verwijst de zaak naar de rol van 16 februari 2010 opdat [appellante] bij akte het hof kan inlichten omtrent hetgeen het hof onder 21 aan partijen heeft voorgelegd;
houdt elke verder beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C. Fasseur-van Santen, E.J. van Sandick en A.D. Kiers-Becking en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 november 2009 in aanwezigheid van de griffier.