GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer : 200.011.138/01
Rolnummer Rechtbank : 69593/HA ZA 07-2214
arrest van de vijfde civiele kamer d.d. 6 oktober 2009
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
procesadvocaat: mr. L.Ph.J. van Utenhove, te ’s-Gravenhage,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
procesadvocaat: mr. C.A. Lucardie te ’s-Gravenhage.
Verder verloop van het geding
Het hof verwijst naar zijn arrest van 18 november 2008, waarbij het verzoek van [appellant] tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis waarvan beroep is afgewezen.
Nadien heeft [geïntimeerde] de grieven bij memorie van antwoord, met productie, bestreden.
Op 3 september 2009 hebben partijen de zaak doen bepleiten, [appellant] door mr. E.N. Bouwman, advocaat te Utrecht en [geïntimeerde] door mr. A.J.T.M. van Iersel, advocaat te Dordrecht. Daarbij is namens [geïntimeerde] een pleitnota overgelegd, die aan het procesdossier is toegevoegd.
Vervolgens hebben partijen, [geïntimeerde] onder overlegging van zijn procesdossier, arrest gevraagd.
Beoordeling van het beroep
1. De door de rechtbank in r.o. 2.1 tot en met 2.7 van het bestreden vonnis vastgestelde feiten zijn niet weersproken, zodat ook het hof van die feiten uitgaat.
2. In hoger beroep is tussen partijen in geschil of [appellant] zich jegens [geïntimeerde] schuldig heeft gemaakt aan misbruik van omstandigheden, door schenkingen van [geïntimeerde] van in totaal van ƒ 668.554,64 – een terugbetaling van ƒ 50.000,- in aanmerking genomen – aan het door hem, [appellant], opgerichte en geleide Efraïm-genootschap te bevorderen, en of, c.q. in hoeverre, [appellant] aansprakelijk is voor de daardoor door [geïntimeerde] geleden schade.
De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan misbruik van omstandigheden en dat dit onrechtmatig is tegenover [geïntimeerde]. Rekening houdend met 25% eigen schuld aan de zijde van [geïntimeerde], heeft de rechtbank [appellant] veroordeeld om een bedrag van € 227.532,65 in hoofdsom aan [geïntimeerde] te betalen.
3. In zijn eerste grief maakt [appellant] bezwaar tegen de verwerping door de rechtbank van zijn verweer dat het Efraïm-genootschap moet worden beschouwd als een kerkgenootschap als bedoeld in artikel 2:2 BW, zodat [geïntimeerde] zijn vordering tegen dat genootschap had moeten instellen en in zijn vordering tegen [appellant] niet-ontvankelijk is.
De rechtbank heeft dit verweer verworpen op de grond dat sprake moet zijn van een door eigen regels geregeerde organisatie ofwel een statuut en dat [appellant] zelf heeft verklaard dat er geen echt statuut of reglement is.
[appellant] voert hiertegen primair aan dat een schriftelijk uitgewerkt statuut geen vereiste is en dat er wél een gestructureerde organisatie was met een leiding. Subsidiair beroept hij zich op een bij memorie van grieven overgelegd statuut en meer subsidiair stelt hij dat de boekjes en literatuur van het genootschap samen de kerkorde vormen.
4. Artikel 2:2 BW luidt als volgt:
1. Kerkgenootschappen alsmede hun zelfstandige onderdelen en lichamen waarin zij zijn verenigd, bezitten rechtspersoonlijkheid.
2. Zij worden geregeerd door hun eigen statuut, voor zover dit niet in strijd is met de wet. Met uitzondering van artikel 5 gelden de volgende artikelen van deze titel niet voor hen; overeenkomstige toepassing daarvan is geoorloofd, voor zover deze is te verenigen met hun statuut en met de aard der onderlinge verhoudingen.
De wet bevat geen nadere omschrijving van het begrip “kerkgenootschap”. Blijkens rechtspraak en literatuur dient daaronder te worden verstaan een organisatie van aangeslotenen, welke zich de gemeenschappelijke godsverering van de aangeslotenen op grondslag van godsdienstige opvattingen ten doel stelt. De organisatie moet voorts als rechtspersoon willen gelden en beogen als zodanig aan het verkeer deel te nemen. In dat kader moet, zo blijkt uit het tweede lid van artikel 2, sprake zijn van eigen, organisatorische regelgeving.
5. Het hof is van oordeel dat het Efraïm-genootschap is aan te merken als een organisatie van aangeslotenen, welke zich de gemeenschappelijke godsverering op grondslag van godsdienstige opvattingen ten doel stelt.
Echter, niet, althans onvoldoende is gebleken dat [appellant] heeft beoogd met zijn Efraïm-genootschap als kerkgenootschap-rechtspersoon naar buiten te treden en als zodanig aan het maatschappelijk verkeer deel te nemen. Uit de afdruk van de website van het genootschap, die bij memorie van antwoord is overgelegd, blijkt veeleer het tegendeel. Daarop staat immers vermeld:
“Om misverstanden uit te sluiten laten we u eerst weten wie we niet zijn en waar we niet voor staan!
We zijn (….)
(…)
Geen kerk.
(…)
Ook geen afgeleide vorm van een van deze.
(…)
Wij zijn mensen die tot de bruid van Jezus Christus zijn toegetreden.
(…)”
Evenmin is gebleken van het bestaan van eigen regelgeving van organisatorische aard. Weliswaar heeft [appellant] bij memorie van grieven een ongedateerde verklaring overgelegd die volgens hem als statuut moet worden aangemerkt, maar wat daar ook van zij, gelet op zijn verklaring ter comparitie bij de rechtbank van 22 mei 2008 dat er geen echt statuut of reglement is, is dit kennelijk na het eindvonnis van de rechtbank opgesteld. Daarmee kan [appellant] echter niet bereiken dat [geïntimeerde] alsnog niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn vordering, nu [geïntimeerde] zich immers had te richten naar de ten tijde van het instellen van zijn vordering geldende situatie. De door [appellant] bedoelde boekjes en literatuur leiden evenmin tot de conclusie dat [appellant] beoogd heeft met zijn genootschap als kerkgenootschap-rechtspersoon naar buiten te treden en evenmin zijn zij aan te merken als regelgeving van organisatorische aard. De grief faalt dus en het hof gaat er, met de rechtbank (r.o. 5.2.3 van het eindvonnis), vanuit dat [appellant], die (samen met zijn zoon) over de bankrekeningen van het genootschap kon beschikken, ten aanzien van de schenkingen als wederpartij van [geïntimeerde] dient te worden aangemerkt.
6. In zijn tweede grief bestrijdt [appellant] het oordeel van de rechtbank dat hij misbruik van omstandigheden heeft gemaakt en aldus onrechtmatig jegens [geïntimeerde] heeft gehandeld. [appellant] bestrijdt niet dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, ingevolge artikel 7:176 BW op [appellant] de bewijslast rust van zijn stelling dat de schenking van [geïntimeerde] níet door misbruik van omstandigheden is tot stand gekomen. Zijn betoog komt er derhalve op neer dat hij wel degelijk in het bewijs daarvan is geslaagd. Hij stelt in dat verband, onder verwijzing naar diverse verklaringen van derden, dat er bij [geïntimeerde] geen sprake is geweest van een noodtoestand of afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid als bedoeld in artikel 3:44 BW, dat [geïntimeerde] nooit is gedwongen tot het wegschenken van zijn bezit en dat de leer van het Efraïm-genootschap (slechts) inhoudt dat men geestelijk loskomt van het aardse bezit. [appellant] stelt voorts dat, nu hij zelf geloofde in de “opname” (opneming in de hemel eind 2001 van de leden van de bruid van Jezus Christus), er geen sprake van kan zijn dat hij had behoren te begrijpen dat hij [geïntimeerde] van het doen van de schenkingen diende te weerhouden. [appellant] wijst er tenslotte op dat [geïntimeerde] niet de gehele opbrengst van zijn bezittingen heeft geschonken, dat het geld niet aan [appellant] zelf ten goede is gekomen en dat [geïntimeerde] in de leiding zat en dus zelf controle had over de besteding van het geld.
Om al deze redenen is er volgens [appellant] geen sprake van misbruik van omstandigheden en/of een onrechtmatige daad.
7. Ook het hof is van oordeel dat [appellant] er niet in is geslaagd te bewijzen dat de schenkingen door [geïntimeerde] níet door misbruik van omstandigheden tot stand zijn gekomen. Uit de verklaringen van diverse ex-leden van het Efraïm-genootschap, als getuigen gehoord in het kader van het voorlopige getuigenverhoor, dan wel in het kader van de tegen [appellant] geëntameerde strafzaak, komt naar voren dat [appellant] zich presenteerde als de profeet Elia. Ook [appellant] zelf heeft dat in zijn verklaring als getuige in het voorlopig getuigenverhoor bevestigd:
“Als ik mij presenteerde als de profeet van God deed ik dat alleen om boodschappen vanuit De Bijbel door te geven.” (productie 12 bij conclusie van antwoord, blz. 5).
Voorts verklaren diverse personen dat de door [appellant] verkondigde boodschap inhield dat (i) eind 2001 een opname ten hemel zou plaatsvinden (zie onder andere de verklaring van [appellant] zelf, blz. 6), (ii) slechts de leden van “de Bruid” daartoe uitverkoren waren (idem) en (iii) men los diende te komen van eigendommen, mensen en dieren om niet alleen de eigen opname, maar ook die van “de gehele bruid” niet te verhinderen (verklaringen van [geïntimeerde], [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 4]). In verband met het laatste werd men volgens deze verklaringen ter verantwoording geroepen voor een “tribunaal”, hetgeen door diverse getuigen als intimiderend werd ervaren (verklaringen van [geïntimeerde], [getuige 1] en [getuige 2]). Ook [appellant] zelf verklaart dat wanneer iemand iets doet wat in strijd is met De Bijbel, leden van de leiding een bezoek afleggen aan deze persoon. Voorts bevestigt [appellant] de verklaring van diverse ex-leden dat hen volgens [appellant] de eeuwige duisternis wachtte wanneer zij zich niet aan de door hem gestelde regels hielden:
“Het kan zijn dat ik daarbij heb doorgegeven dat, als je bepaalde dingen doet, je dan de eeuwige duisternis wacht.”
Aldus werd door [appellant], die zich uitgaf voor de profeet Elia en zijn woorden aldus gezag verleende, bij de leden van het genootschap de angst ingeboezemd dat zij niet bij de uitverkorenen zouden horen en, in tegendeel, tot de eeuwige duisternis verdoemd zouden zijn wanneer zij zich niet naar de door [appellant] verkondigde leer zouden richten, onder meer inhoudend dat men diende “los te komen” van al het aardse (zaken en personen). Door het concrete vooruitzicht van een “opname” eind 2001 kon bovendien, blijkens diverse getuigenverklaringen, de gedachte postvatten dat men het aardse vanaf dat moment niet meer nodig zou hebben.
8. In het bijzonder met betrekking tot [geïntimeerde] geldt dat zijn verklaring, inhoudend dat hij onder druk van de boodschap dat zijn eigendommen in de weg stonden aan de opname en dat hem, als hij het niet “met zijn eigendommen in orde zou maken”, de eeuwige duisternis zou wachten, wordt ondersteund door de verklaring van de getuige [getuige 5], die [geïntimeerde] op aangeven van [appellant] bijstond bij het te gelde maken van zijn onderneming. Immers, uit die verklaring blijkt niet alleen dat [geïntimeerde] haast maakte met de verkoop van zijn onroerend goed terwijl hem dat door [getuige 5], in verband met het daaruit voortvloeiend financieel nadeel, ontraden werd, maar ook dat [getuige 5] diverse malen door [appellant] is gebeld, onder andere met de vraag of [geïntimeerde] nu echt alles verkocht had en het geld had ontvangen. Het hof hecht betekenis aan deze verklaring, omdat niet is gesteld of gebleken dat de getuige [getuige 5] er belang bij had aldus te verklaren. In het licht van die verklaring gaat het hof voorbij aan de ontkenning door [appellant], bij pleidooi, van de door [getuige 5] genoemde telefonische contacten. Dat [geïntimeerde] gedreven werd door de gedachte dat hij voor de opname van eind 2001 los moest zijn van zijn bezittingen, wordt bovendien bevestigd door het feit dat de schenkingen elkaar in de periode van september tot en met november 2001 in versneld tempo opvolgden.
9. In het licht van de voormelde getuigenverklaringen leggen de verklaringen waarop [appellant] zich beroept en die, kort gezegd, inhouden dat door [appellant] geen druk werd uitgeoefend om bezittingen aan het genootschap te schenken, doch een ieder daarin de vrije keus werd gelaten, onvoldoende gewicht in de schaal.
10. Op grond van het in r.o. 7 en 8 overwogene acht het hof aannemelijk dat [geïntimeerde] tot bedoelde schenkingen werd gedreven door een abnormale geestestoestand, hierin bestaande dat [geïntimeerde] bevreesd was anders verdoemd te zijn in plaats van uitverkoren. Het hof acht eveneens aannemelijk dat [appellant] het verrichten van de schenkingen heeft bevorderd, door te prediken dat alleen diegenen die zouden weten los te komen van het aardse bezit (eind 2001) ten hemel zouden worden opgenomen en anders verloren zouden zijn. Het oordeel dat [appellant] de schenkingen heeft bevorderd wordt voorts ondersteund door de door [appellant] met [getuige 5] gevoerde telefoongesprekken.
11. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet besefte of behoefde te beseffen dat [geïntimeerde] handelde onder invloed van de hiervoor omschreven abnormale geestestoestand. Dat [appellant] zelf geloofde in de door hem verkondigde boodschap doet daaraan niet af. Waar [appellant] stelt dat hij (daarom) niet behoefde te begrijpen dat hij [geïntimeerde] van de schenkingen had behoren te weerhouden, miskent hij dat voor een geslaagd beroep op misbruik van omstandigheden voldoende is dat de wetenschap omtrent de geestestoestand van [geïntimeerde], hém ([appellant]) had behoren te weerhouden van het bevorderen van de schenkingen. Het hof is van oordeel dat dat het geval is, temeer nu het ging om grote bedragen, bijna de gehele netto opbrengst van het bedrijf van [geïntimeerde] uitmakend.
[appellant] wijst er nog op dat de schenkingen niet aan hem persoonlijk ten goede zijn gekomen. Dat neemt echter niet weg dat hij, als degene die de beschikking kreeg over het geld, zich van het bevorderen van de schenkingen had behoren te weerhouden. Ook de stelling dat [geïntimeerde] in de leiding zat en als zodanig controle had over de gelden, kan [appellant] niet baten. In de eerste plaats heeft [geïntimeerde] betwist dat hij controle had over de aanwending van de door hem geschonken bedragen. Die stelling is ook in elk geval in zoverre onjuist dat [geïntimeerde] niet beschikkingsbevoegd was ten aanzien van de bankrekeningen van het genootschap. Voorts doet de stelling, indien juist, niet af aan het oordeel dat [appellant] zich, gelet op de geestestoestand van [geïntimeerde], ervan had behoren te weerhouden de schenkingen door [geïntimeerde] te bevorderen.
12. [appellant] stelt niet dat, indien de conclusie moet zijn dat de schenkingen door misbruik van omstandigheden tot stand zijn gekomen, dit misbruik toch geen onrechtmatige daad oplevert jegens [geïntimeerde]. Evenmin heeft hij omstandigheden gesteld die tot het oordeel zouden moeten leiden dat desondanks van onrechtmatig handelen geen sprake is.
13. Gelet op het voorgaande en in aanmerking nemend dat [appellant] ook in hoger beroep geen bewijsaanbod heeft gedaan, faalt grief 2.
14. In zijn derde grief klaagt [appellant] dat de beslissing van de rechtbank om slechts 25% van de schade voor rekening van [geïntimeerde] te laten, arbitrair is en niet onderbouwd. Voorts meent [appellant] dat de eigen verantwoordelijkheid van [geïntimeerde] op een groter percentage dan 25 dient te worden gewaardeerd. [appellant] stelt in dat verband dat [geïntimeerde] uit vrije wil en bij zijn volle verstand aansluiting heeft gezocht bij het genootschap, toen hij reeds vertrouwd was met de leer en voorts dat [geïntimeerde] zelf een veel radicaler afscheid van aardse goederen is gaan prediken dan [appellant] voorstond. [geïntimeerde], die geen incidenteel beroep heeft ingesteld, vindt 25% eigen schuld aanvaardbaar en in overeenstemming met de redelijkheid en billijkheid.
15. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de schade van [geïntimeerde] vooral het gevolg is van het handelen van [appellant], bestaande uit de hiervoor, in r.o. 7 en 8 beschreven handelingen. Aannemelijk is dat de daarop volgende gedragingen van [geïntimeerde] een gevolg zijn geweest van de geestestoestand waarin hij onder invloed van [appellant] is geraakt. Het hof verenigt zich dan ook met de door de rechtbank gekozen verdeling. Dit brengt mee dat ook de derde grief faalt.
16. Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat het vonnis dient te worden bekrachtigd, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 303,- aan verschotten en € 9.789,- aan salaris advocaat, in totaal derhalve € 10.092,-, te voldoen als volgt:
- aan [geïntimeerde] € 303,-;
- aan de griffier van dit hof € 9.789,-, die daarmee zal handelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 243 Rv.;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.D. Kiers-Becking, T.H. Tanja-van den Broek en
S.N. Vlaar, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 oktober 2009 in aanwezigheid van de griffier.