ECLI:NL:GHSGR:2009:BK9725

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
105.006.093/01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadestaatprocedure bij vernietiging wegens misbruik van omstandigheden

In deze zaak gaat het om een schadestaatprocedure die volgt op een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellante, een B.V. gevestigd te Rotterdam, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank waarin haar vordering werd afgewezen. De kern van het geschil betreft de vraag welke gedraging van de geïntimeerde, die een affectieve relatie heeft met de directeur/grootaandeelhouder van de appellante, gerelateerd moet worden aan de vast te stellen schade. De appellante stelt dat de schade voortvloeit uit het aangaan van deze affectieve relatie, terwijl de geïntimeerde betoogt dat het gaat om het aangaan van een samenwerkingsrelatie met de appellante, waarbij misbruik van omstandigheden aan de orde is.

De rechtbank heeft in haar vonnis geoordeeld dat de appellante onvoldoende heeft onderbouwd dat de schade gerelateerd is aan het onrechtmatig handelen van de geïntimeerde. Het hof bevestigt deze conclusie en oordeelt dat de door de rechtbank vastgestelde feiten niet zijn weersproken. Het hof stelt vast dat de onrechtmatige daad van de geïntimeerde betrekking heeft op het aangaan van een samenwerkingsverband, en niet op de affectieve relatie zelf. De rechtbank heeft de vordering van de appellante in reconventie afgewezen, en het hof komt tot de conclusie dat de appellante geen schade heeft geleden, omdat zij zelf heeft gesteld geen verdere schade te hebben geleden door het aangaan van de samenwerkingsovereenkomst.

Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt de appellante in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak is gedaan op 22 december 2009 door de vijfde civiele kamer van het Gerechtshof 's-Gravenhage.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer : 105.006.093/01
Rolnummer (oud) : 07/228
Rolnummer Rechtbank : 245283/HA ZA 05-2492
arrest van de vijfde civiele kamer d.d. 22 december 2009
inzake
[Naam] B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. E. Grabandt te ’s-Gravenhage,
tegen
[Naam],
wonende te Rotterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt te ’s-Gravenhage.
Verloop van het geding
Bij exploot van 1 februari 2007 is [appellante] in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van 13 december 2006. Bij memorie van grieven, met producties, heeft [appellante] één grief tegen het vonnis waarvan beroep aangevoerd, welke door [geïntimeerde] bij memorie van antwoord, met producties, is bestreden.
Met het oog op het mondeling pleidooi van 7 februari 2008 heeft [appellante] bij brief van 24 januari 2008 een productie in het geding gebracht. Hoewel het mondeling pleidooi op verzoek van partijen geen doorgang heeft gevonden, maakt bedoelde productie deel uit van de processtukken. Op 16 september 2008 hebben partijen de zaak schriftelijk doen bepleiten, [appellante] door mr. L. Hennink en [geïntimeerde] door mr. B.J.R. van Tongeren. De pleitnotities zijn aan het procesdossier toegevoegd.
Vervolgens hebben partijen, [geïntimeerde] onder overlegging van haar procesdossier, arrest gevraagd.
Beoordeling van het beroep
1. De door de rechtbank in r.o. 2 van het bestreden vonnis vastgestelde feiten zijn niet weersproken, zodat ook het hof van die feiten uitgaat.
2. De onderhavige zaak betreft een schadestaatprocedure ten vervolge op het eindvonnis van de rechtbank Rotterdam van 5 november 2003, waarin de rechtbank op vordering (in reconventie) van [appellante] heeft beslist:
“verklaart voor recht dat [geïntimeerde] onrechtmatig ten opzichte van [appellante] heeft gehandeld nu [geïntimeerde] bij het aangaan van het samenwerkingsverband met [appellante] zich heeft schuldig gemaakt aan misbruik van omstandigheden;
veroordeelt [geïntimeerde] tot vergoeding van de dientengevolge door [appellante] geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
(…)”
Met “[appellante]” doelt de rechtbank blijkens de aanhef van het vonnis op [appellante].
3. Blijkens de inhoud van de gedingstukken verschillen partijen van mening over de vraag aan welke gedraging van [geïntimeerde] de vast te stellen schade dient te worden gerelateerd. [appellante] gaat ervan uit dat het daarbij gaat om het aangaan van een affectieve relatie door [geïntimeerde] met de directeur/grootaandeelhouder van [appellante], mevrouw […] (hierna: [V] (zie bv. de schadestaat onder 2, de conclusie van repliek onder 7 en de pleitnotities in hoger beroep, “Reactie op pleitnotities [geïntimeerde]”, onder 3 en 5). [geïntimeerde] daarentegen stelt zich op het standpunt dat het in dit verband gaat om het (met misbruik van omstandigheden) aangaan van een samenwerkingsrelatie door [geïntimeerde] met [appellante] (pleitnotities in hoger beroep onder 2 en 3).
De rechtbank heeft zich, in het vonnis waarvan beroep, hier niet uitdrukkelijk over uitgesproken; zij heeft de vordering van [appellante] afgewezen op de grond dat [appellante] haar stelling dat de door haar gestelde schade gerelateerd is aan het onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] (“het vaststaande misbruik van omstandigheden”) onvoldoende heeft onderbouwd.
4. Het hof is van oordeel van [geïntimeerde] hier het gelijk aan haar zijde heeft. Immers, de door de rechtbank in de hoofdzaak vastgestelde onrechtmatige daad betreft het met misbruik van omstandigheden aangaan van een samenwerkingsverband. De door [geïntimeerde] met [V] aangegane affectieve relatie is daarbij door de rechtbank aangemerkt als een omstandigheid (in de zin van artikel 3:44 lid 4 BW) waardoor [V] is bewogen tot het aangaan van het samenwerkingsverband – waarbij de rechtbank [V] kennelijk identificeert met [appellante] – (tussenvonnis in de hoofdzaak van 15 maart 2001, r.o. 7.3). Niet het aangaan van een affectieve relatie met [V], maar het onder deze omstandigheden bevorderen van de totstandkoming van de betreffende overeenkomst is aldus de onrechtmatig geoordeelde gedraging. Dat de rechtbank het aangaan van de affectieve relatie kwalificeert als strijdig met de beroepsethiek van [geïntimeerde] doet daaraan niet af. In de beide vonnissen in de hoofdzaak is onvoldoende steun te vinden voor de conclusie dat de rechtbank daarmee ook het aangaan van deze relatie als zodanig onrechtmatig (jegens [appellante]) heeft geoordeeld. Het hof neemt hierbij tevens in aanmerking dat de rechtbank de toewijzing van de vordering in reconventie zonder nadere motivering heeft gegrond op haar honorering van het in conventie door [appellante] gedane beroep op vernietiging van de samenwerkingsovereenkomst op grond van misbruik van omstandigheden.
5. In haar reactie op de pleitnota van [geïntimeerde] (sub 5) stelt [appellante] dat de schade, voortvloeiend uit het aangaan van het samenwerkingsverband ongeveer gelijk is aan het bedrag dat [geïntimeerde] in conventie heeft gevorderd. Voor zover [appellante] van mening is dat daaruit volgt dat de rechtbank nog andere gedragingen van [geïntimeerde] dan het – in de omstandigheden van het geval – bevorderen van de totstandkoming van de samenwerkingsovereenkomst als onrechtmatig heeft aangemerkt, omdat de rechtbank zich anders had kunnen beperken tot afwijzing van de vordering in conventie, faalt dat betoog. [appellante] heeft in eerste aanleg immers niet gesteld dat de schade door het aangaan van die overeenkomst (ongeveer) gelijk is aan het door [geïntimeerde] gedeclareerde, in conventie gevorderde bedrag. Voorts was het niet ondenkbaar dat de B.V. door het aangaan van de overeenkomst nog meer of andere schade zou hebben geleden; kennelijk reden waarom de rechtbank de mogelijkheid van (verdere) schade aannemelijk heeft geacht.
6. Nu de vordering in conventie is afgewezen, heeft [appellante] in verband met het door [geïntimeerde] gevorderde bedrag geen schade geleden. Gelet op het feit dat [appellante] zelf stelt geen verdere schade te hebben geleden door het aangaan van de samenwerkingsovereenkomst, dient de vordering in reconventie te worden afgewezen. De stellingen van partijen over de omzetvermindering binnen [appellante] en de vraag of deze kan worden toegerekend aan [geïntimeerde] – en daarmee: de vraag of te dien aanzien de omkeringsregel moet worden toegepast – kunnen derhalve onbesproken blijven. Deze stellingen zijn immers gebaseerd op de onjuist gebleken gedachte dat de rechtbank (ook) het door [geïntimeerde] aangaan van een affectieve relatie met [V] onrechtmatig heeft verklaard. Om dezelfde reden zijn de bewijsaanbiedingen van [appellante] niet terzake dienend.
7. Het voorgaande brengt mee dat de grief faalt en dat het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld. Nu het hof uit de pleitnotities van [appellante] begrijpt dat zij haar schade nader vaststelt op een bedrag van € 354.000,-, zal het hof bij de vaststelling van het salaris bij dit bedrag aanknopen.
Beslissing
Het hof
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 300,- aan verschotten en € 6.526,- aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. T.H. Tanja-van den Broek, E.J. van Sandick en A.D. Kiers-Becking en , en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 december 2009 in aanwezigheid van de griffier.