ECLI:NL:GHSGR:2009:BK9365

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
105.007.270-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.L. Vierhout
  • A.V. van den Berg
  • J. Kramer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige naheffing accijnsrecht en risicoaansprakelijkheid van de Staat

In deze zaak heeft Gebr. Huybregts Logistiek B.V. hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin de vordering van Huybregts tot onrechtmatigheid van een naheffingsaanslag accijnsrecht werd afgewezen. De naheffingsaanslag, opgelegd op 17 december 1997, werd door de Inspecteur van de Belastingdienst gebaseerd op een vermeende onjuiste uitleg van artikel 86a van de Wet op de accijns. Huybregts stelde dat de naheffingsaanslag onrechtmatig was en dat de Staat aansprakelijk was voor de gevolgen van deze onrechtmatigheid. De rechtbank had geoordeeld dat Huybregts onvoldoende bewijs had geleverd voor haar stellingen en dat de Inspecteur terecht had gehandeld op basis van de beschikbare informatie.

In hoger beroep heeft Huybregts zes grieven ingediend, waarin zij betoogde dat de rechtbank de feiten onjuist had vastgesteld en dat de Inspecteur niet bevoegd was om de naheffingsaanslag op te leggen. Het hof heeft de grieven gezamenlijk behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht had geoordeeld. Het hof stelde vast dat de rechtbank de feiten correct had vastgesteld en dat Huybregts niet had aangetoond dat de naheffingsaanslag onrechtmatig was. Het hof oordeelde dat de Inspecteur op basis van de beschikbare informatie bevoegd was om de naheffingsaanslag op te leggen en dat er geen sprake was van een onrechtmatige daad van de Staat.

Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en wees de vermeerdering van eis in hoger beroep af. Huybregts werd veroordeeld in de kosten van het geding, die door de Staat waren vastgesteld op € 1.194. De kostenveroordeling werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het arrest werd uitgesproken op 29 december 2009.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector handel
Uitspraak: 29 december 2009
Zaaknummer hof: 105.007.270/01
Zaaknummer rechtbank: 271548
Arrest van de eerste civiele kamer
gewezen in de zaak van:
Gebr. Huybregts Logistiek B.V.,
gevestigd te Tilburg,
appellant,
hierna: Huybregts,
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt te ’s-Gravenhage,
tegen:
de Staat der Nederlanden,
(Ministerie van Financiën),
zetelend te ’s-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna: de Staat,
advocaat: mr. W.I. Wisman te ’s-Gravenhage.
Het geding
Bij exploot van 12 oktober 2007 is Huybregts in hoger beroep gekomen van het vonnis van 18 juli 2007, door de rechtbank 's-Gravenhage tussen partijen gewezen. Bij memorie van grieven (met producties) heeft Huybregts zes grieven tegen het vonnis aangevoerd. Tevens heeft zij hierbij haar eis vermeerderd met de verklaring voor recht dat, kort weergegeven, het opleggen van de naheffingsaanslag van 17 december 1997 (de naheffingsaanslag) aan Huybregts onrechtmatig is geweest en dat deze onrechtmatigheid de Staat dient te worden aangerekend. De Staat heeft de grieven en de aanvullende vordering bij memorie van antwoord bestreden. Tot slot hebben partijen een kopie van hun procesdossiers aan het hof overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
uitgangspunten
1. In hoger beroep kan van de onder 2 in het vonnis vastgestelde feiten worden uitgegaan nu hiertegen geen concrete grieven zijn gericht.
2. Het gaat in deze zaak om de vraag of de aan Huybregts opgelegde naheffingsaanslag onrechtmatig is wegens een onjuiste uitleg van artikel 86a, vierde lid, van de Wet op de accijns 1991 (de wet), en in het bijzonder of de Nederlandse belastingdienst (de Inspecteur) bevoegd was de naheffingsaanslag aan Huybregts op te leggen.
3. De rechtbank heeft de vordering van Huybregts afgewezen na te hebben overwogen, kort weergegeven:
a. Uit hetgeen Huybregts naar voren heeft gebracht heeft de rechtbank niet kunnen afleiden dat artikel 86a, vierde lid van de wet, dat is ontleend aan artikel 20, derde lid, van Richtlijn 92/12 EEG (de richtlijn) bij het opleggen van de naheffingsaanslag door de Inspecteur verkeerd is uitgelegd. Voor het aannemen van de door Huybregts gestelde (pseudo)risicoaansprakelijkheid is dan ook geen sprake (4.4).
b. Voor het aannemen van foutaansprakelijkheid van de Staat heeft Huybregts onvoldoende gesteld. De verwijzing in dit verband naar de in een grief gegeven motivering van het bezwaarschrift volstaat niet (4.4).
c. Partijen hebben de uitkomst van de bezwaarprocedure afhankelijk gemaakt van het oordeel van de Duitse douane over haar eigen heffingsbevoegdheid. De vraag of de Nederlandse douane (de Inspecteur) bevoegd was tot het opleggen van de naheffingsaanslag is hiermee dus niet beantwoord (4.5).
d. Dit een en ander brengt de rechtbank tot de conclusie dat het primaire besluit niet wegens (erkenning van) strijd met de wet voor onrechtmatig kan worden gehouden (4.5).
grieven en weren
4. De grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. In haar toelichting op de grieven heeft Huybregts, samengevat en voor zover van belang, de volgende standpunten ingenomen:
a. Bij de beoordeling van de door Huybregts ingestelde vorderingen is de rechtbank uitgegaan van de in het vonnis opgenomen onvolledige weergave van de feiten. De rechtbank heeft verzuimd vast te stellen onder welke specifieke omstandigheden het primaire besluit (de naheffingsaanslag) tot stand is gekomen, zodat zij niet tot een juiste juridische beoordeling van dit besluit heeft kunnen komen.
b. In het bezwaarschrift is gesteld dat de door Huybregts begeleide accijnsgoederen door de buitenlandse entrepothouder Rüdersdorfer (Rüdersdorfer) zijn ontvangen en dat Rüdersdorfer de verantwoordelijkheid van de accijnsgoederen had overgenomen. Deze stelling is door diverse door Huybregts in de bezwaarfase overgelegde schriftelijke stukken ondersteund. Uit de verklaring van de transporteur Walgrave blijkt allereerst dat de betrokken accijnsgoederen door hem bij Rüdersdorfer zijn gelost. Verder blijkt uit de correspondentie met de Duitse douanedienst dat de zendingen door Rüdersdorfer in zijn administratie zijn opgenomen en dat geen onregelmatigheden zijn geconstateerd. Uit de verklaring van Rüdersdorfer (mevrouw Juran) blijkt tot slot dat door Rüdersdorfer nieuwe geleidedocumenten zijn opgemaakt voor het verdere transport.
c. Weliswaar is in het onderzoeksrapport van de belastingdienst van december 1997 vastgesteld dat de geleidedocumenten niet overeenkomstig de Duitse wetgeving bij de Duitse douaneautoriteiten zijn aangeboden, doch hierbij is allereerst van belang dat in de vergunning die aan Huybregts was verleend voor de zuivering van het geleidedocument niet als voorwaarde was opgenomen dat het door de geadresseerde ondertekende en geretourneerde geleidedocument door de Duitse douanedienst moest worden geviseerd.
d. Ten tweede is hierbij van belang dat de Inspecteur bij de oplegging van de naheffingsaanslag had moeten onderzoeken of de accijnsgoederen door Rüdersdorfer waren ontvangen en of Rüdersdorfer de (accijns)verantwoordelijkheid hiervoor had overgenomen. Uit de door Huybregts aangedragen stukken blijkt dat dit het geval is. Hieruit volgt tevens dat de Inspecteur reeds bij een eenvoudig feitenonderzoek aanstonds en in ieder geval kort hierna in de bezwaarfase tot de conclusie had moeten komen dat de Duitse douane heffingsbevoegd was.
e. Ten derde is van belang dat uit het onderzoeksrapport blijkt dat het onderzoek van de Inspecteur ten onrechte is gericht geweest naar de verblijfplaats van de accijnsgoederen nadat deze door Rüdersdorfer waren ontvangen en in haar administratie waren opgenomen. Deze verblijfplaats is niet relevant voor de heffingsbevoegdheid van de Nederlandse staat. De Inspecteur is hierbij getreden in de onderzoeksvraag die is voorbehouden aan de Duitse belastingautoriteit. Door bij het opleggen van de naheffingsaanslag tot uitgangspunt te nemen dat de accijnsgoederen na de ontvangst door Rüdersdorfer op onregelmatige wijze aan het accijnsverkeer waren onttrokken, heeft de Inspecteur artikel 86a van de wet en artikel 20 van de richtlijn onjuist uitgelegd en toegepast. Deze onjuiste wetsuitleg en wetstoepassing hebben ertoe geleid dat onnodig een dubbele naheffingsaanslag aan Huybregts is opgelegd, met voor haar zeer nadelige gevolgen.
f. Weliswaar zijn partijen op 8 juni 1999 overeengekomen dat de zaak in Nederland zou worden aangehouden in afwachting van een beslissing door de Duitse belastingdienst of de Duitse rechter in beroep, doch Huybregts kon niet anders dan met deze procedureafspraak instemmen met het oog op de verrekening waartoe de Inspecteur was overgegaan van het door Huybregts ingevolge de naheffingsaanslag verschuldigde bedrag met de teruggaven van omzetbelasting waarop zij aanspraak kon maken en waardoor de continuïteit van haar onderneming in gevaar werd gebracht.
g. Bovendien hebben partijen met deze afspraak de beslissing over de bevoegdheid van de Inspecteur afhankelijk gesteld van de beslissing van de Duitse belastingautoriteit. Het gevolg hiervan is dat de bevoegdheid tot de oplegging van de naheffingsaanslag niet meer ter beoordeling aan de bestuursrechter kan worden voorgelegd, zodat de civiele rechter desgevraagd zelfstandig dient te toetsen of de naheffingsaanslag op onjuiste gronden en in strijd met de wet is opgelegd en lange tijd onnodig en onterecht is gehandhaafd.
h. Op grond van dit een en ander had de rechtbank tot de conclusie en het oordeel moeten komen dat:
- de Inspecteur op grond van artikel 86a van de wet niet bevoegd was tot het opleggen van de naheffingsaanslag;
- de Inspecteur bij de oplegging van de naheffingsaanslag van een onjuiste uitleg van artikel 20 van de richtlijn en van artikel 86a van de wet is uitgegaan;
- de Inspecteur de naheffingsaanslag had moeten intrekken nadat hij van de juiste feiten en de schriftelijke stukken (verklaringen) ter ondersteuning hiervan, had kennisgenomen;
- de naheffingsaanslag derhalve onrechtmatig aan Huybregts is opgelegd, welke onrechtmatigheid de Staat kan worden aangerekend.
5. De Staat heeft tegenover de grieven, kort weergegeven, het volgende verweer gevoerd:
a. Als de Inspecteur in de bezwaarfase op een naheffingsaanslag terugkomt, hangt het van de redenen hiervoor en van de omstandigheden waaronder de naheffingsaanslag is tot stand gekomen af of de naheffingsaanslag als een onrechtmatige daad aan de Staat kan worden toegerekend. In dit geval is de naheffingsaanslag opgelegd omdat op 18 november 1997 van de zijde van de Duitse douane het bericht was ontvangen dat de geleidedocumenten niet door de Duitse douane waren geviseerd, zoals de Duitse wetgeving vereist, en dat de Duitse douane niet kon aangeven waar de door Huybregts administratief begeleide zendingen accijnsgoederen zich bevonden en waar de onrechtmatigheid zich had voorgedaan. Op grond van deze feiten kon de Inspecteur zich ingevolge artikel 20, derde lid, van de richtlijn en artikel 86a, vierde lid, van de wet bevoegd achten de naheffingsaanslag aan Huybregts op te leggen.
b. Na het opleggen van de naheffingsaanslag is naar voren gekomen dat de accijnsgoederen wel in de bedrijfsadministratie van Rüdersdorfer zijn opgenomen maar niet in de entrepotadministratie. De Duitse douane heeft niet kunnen vaststellen of de accijnsgoederen (fysiek) door Rüdersdorfer zijn ontvangen en ingeslagen en waar deze zich bevonden, zodat zij aan het zicht en de controle van de Duitse douane waren onttrokken. De onzekerheid over deze feitelijke vragen vormen de grondslag voor toepassing van artikel 86a, vierde lid, van de wet, de bevoegdheid van de Inspecteur en de oplegging van de naheffingsaanslag. Ook als na de oplegging van de naheffingsaanslag, uit nader onderzoek, zou komen vast te staan dat de accijnsgoederen wel de plaats van bestemming in Duitsland hebben bereikt en dat de onregelmatigheid zich in Duitsland heeft voorgedaan, brengt dit niet mee dat de naheffingsaanslag onrechtmatig is, nu de Inspecteur op grond van de op het moment van de oplegging van de naheffingsaanslag bekende feiten, uit het controlerapport en uit de hieruit blijkende informatie van de Duitse douane, ervan mocht uitgaan dat niet bekend was waar de onregelmatigheid was begaan.
c. Huybregts heeft ook in de bezwaarfase niet naar genoegen van de belastingautoriteiten aannemelijk gemaakt dat de accijnsgoederen (fysiek) bij Rüdersdorfer zijn ingeslagen of dat de onregelmatigheid in Duitsland heeft plaatsgevonden. Er is dan ook geen sprake van een onnodig laten voortduren van een onrechtmatige toestand. Direct nadat de Duitse belastingdienst een uitspraak over haar bevoegdheid had gedaan, heeft de Inspecteur in zijn uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag herroepen en is het aanvankelijk verrekende bedrag, met rente, aan Huybregts terugbetaald. De uitspraak van de Duitse belastingdienst betekent echter niet dat zij in rechte ook bevoegd was tot heffing over te gaan. Op grond van de door de Inspecteur vastgestelde feiten moet ervan worden uitgegaan dat deze dienst in deze uitspraak van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan.
d. Huybregts is als gevolg van de procedureafspraak tussen partijen niet benadeeld. Aanvankelijk is er slechts een relatief gering deel van f 134.110 van de naheffingsaanslag van in totaal f 2.587.126 verrekend. Nadat dit bedrag, met rente, na de uitspraak op bezwaar aan Huybregts is terugbetaald, is het uiteindelijke resultaat voor Huybregts economisch voordelig geweest. Ondanks de vaststelling van een belastbaar feit zijn de naheffingsaanslagen, die door zowel de Duitse als Nederlandse belastingdiensten waren opgelegd, ongedaan gemaakt.
e. In de aan Huybregts verleende vergunning is een samenvatting van de voorwaarden opgenomen die aan de vergunning waren verbonden. Hierin is (vanzelfsprekend) niet voor elke lidstaat apart omschreven welke eisen aan het geleidedocument in de betrokken lidstaat worden gesteld. Wel is in de aan Huybregts verleende vergunning opgenomen dat het geleidedocument na terugontvangst op aftekening en/of visering wordt gecontroleerd. Duitsland heeft bepaald dat dit document dient te worden geviseerd door de Duitse douane.
beoordeling grieven en weren
6. Dit verweer is gegrond. Het hof neemt bij dit oordeel de volgende overwegingen in aanmerking:
a. Terecht heeft de Staat in zijn verweer naar voren gebracht dat de Inspecteur zich op grond van het controlerapport en de hieruit blijkende informatie van de Duitse douane (in het bijzonder op pagina 5 en 6), ingevolge artikel 20, derde lid, van de richtlijn en artikel 86a, vierde lid, van de wet bevoegd mocht achten de naheffingsaanslag aan Huybregts op te leggen. De in de bezwaarfase door Huybregts nader aangedragen stukken - waaronder een vage verklaring van de transportondernemer Walgrave van 6 januari 1998 over door hem gereden zendingen bier en andere dranken naar Rüdersdorfer, zonder vermelding van de data waarop deze transporten zouden hebben plaatsgevonden, en een onvertaalde verklaring en brief van de Duitse douane van 9 september respectievelijk 27 oktober 1998 - vormen niet een afdoende bewijs dat de accijnsgoederen (fysiek) door Rüdersdorfer zijn ontvangen en regulier in haar entrepotadministratie zijn verwerkt (ingeslagen) of dat de onregelmatigheid zich in Duitsland heeft voorgedaan, mede gelet op de andersluidende van de zijde van de Duitse douane aan de Inspecteur verstrekte informatie. Daarom kon van de Inspecteur niet eerder dan in haar uitspraak op bezwaar worden verlangd dat hij de naheffingsaanslag ongedaan zou maken, in dit geval door deze op nihil te stellen, gelet op de procedureafspraak die partijen hierover hadden gemaakt.
b. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat deze uitspraak geen erkenning inhoudt dat de Duitse douane in rechte op grond van artikel 20, derde lid, van de richtlijn bevoegd was de naheffingsaanslag op te leggen. Deze uitspraak kan onder de gegeven omstandigheden niet anders dan als een feitelijk uitvloeisel worden gezien van de procedureafspraak die partijen hadden gemaakt.
c. Niet valt in te zien dat Huybregts genoodzaakt is geweest om met de Inspecteur de betrokken procedureafspraak te maken. Hierbij is van belang dat onweersproken is dat Huybregts uitstel van betaling van de opgelegde naheffingsaanslag was verleend en dat de verrekening beperkt is gebleven. Hierbij is verder van belang dat Huybregts zich van deskundige bijstand had voorzien en dat zij ervoor had kunnen kiezen om de verrekening en een voor haar ongunstige uitspraak op bezwaar ter toetsing aan de rechter voor te leggen.
7. Uit de voorgaande rechtsoverweging vloeit voort dat de rechtbank terecht de vordering van Huybregts heeft afgewezen en dat hetgeen door Huybregts hiertegen in hoger beroep is aangevoerd niet tot een vernietiging van het vonnis kan leiden.
8. Het hof verwerpt het bewijsaanbod van Huybregts. Terecht heeft de Staat hiertegen ingebracht dat ook al zou Huybregts achteraf alsnog het bewijs leveren dat de accijnsgoederen door Rüdersdorfer zijn ontvangen en ingeslagen, dan wel dat de onregelmatigheid zich in Duitsland heeft voorgedaan, dit niet meebrengt dat de naheffingsaanslag ten tijde van de oplegging onrechtmatig is geweest, gelet de op dat moment bekende feiten zoals deze uit het controlerapport zijn gebleken en op de te dezen geldende maatstaf, zoals door de rechtbank onder 4.2 verwoord en hiervoor onder 5a vermeld. Bovendien had Huybregts ingevolge artikel 86a, vierde lid, van de wet binnen vier maanden na de verzending van de accijnsgoederen moeten aantonen dat de verzending, ontvangst en administratieve verwerking regelmatig waren verlopen, of dat de onregelmatigheid in Duitsland was begaan.
slotsom
9. Nu de rechtbank de vorderingen van Huybregts terecht heeft afgewezen, zal het hof het bestreden vonnis, met inbegrip van de – gelet op het voorgaande ten onrechte bestreden – proceskostenveroordeling, bekrachtigen. Hieruit vloeit tevens voort dat voor de vermeerdering van eis in hoger beroep eveneens geen deugdelijk bevonden grond bestaat, zodat ook deze vordering zal worden afgewezen.
10. Huybregts zal de kosten van het geding in hoger beroep hebben te dragen, nu zij in deze procedure in het ongelijk wordt gesteld, met hierover de door de Staat gevorderde rente. Hiertegen heeft Huybregts geen verweer gevoerd.
Beslissing
Het gerechtshof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis;
- wijst de vermeerdering van eis in hoger beroep af;
- veroordeelt Huybregts in de kosten van het geding, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Staat vastgesteld op € 1.194;
- bepaalt dat dit bedrag binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moet zijn voldaan, met de wettelijke rente hierover als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van deze termijn tot aan de dag der voldoening;
- verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.L. Vierhout, A.V. van den Berg en J. Kramer, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 december 2009 in het bijzijn van de griffier.