GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 25 november 2009
Zaaknummer : 200.008.899.01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 06-1049
[De man],
wonende te [woonplaats],
verzoeker, tevens incidenteel verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. W.T.J. Schieman, te Middelburg,
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verweerster, tevens incidenteel verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. H.D. Jager-van den Berg, te Dordrecht.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 11 juni 2008 in hoger beroep gekomen van beschikkingen van 27 juni 2007 en 19 maart 2008 (en de op genoemde beschikkingen gevolgde herstelbeschikkingen van respecpectievelijk 15 augustus 2007 en 9 april 2008) van de rechtbank Middelburg.
De vrouw heeft op 13 augustus 2008 een verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De man heeft op 19 september 2008 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 15 mei 2009 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 13 mei 2009 aanvullende stukken ingekomen.
Op 29 mei 2009 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn advocaat, en de vrouw, bijgestaan door haar advocaat. Partijen hebben het woord gevoerd, de raadslieden van partijen onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotitie.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikkingen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil is de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Partijen zijn als peildatum voor de samenstelling en waardering van de huwelijksgemeenschap 1 juni 2005 overeengekomen.
2. De man verzoekt de bestreden beschikkingen te vernietigen en opnieuw beschikkende, de verdeling van de tussen partijen bestaande ontbonden huwelijksgoederengemeenschap alsnog vast te stellen conform zijn verzoek in eerste aanleg en de privé-vordering van de man op de gemeenschap aan de man toe te wijzen respectievelijk de schuld van de gemeenschap aan de man vast te stellen.
3. De vrouw bestrijdt zijn beroep en verzoekt in incidenteel appel de beschikking van 9 april 2008 van de rechtbank Middelburg te vernietigen voor zover het de waarde van de jachtgeweren en de hoogte van de schuld in rekening courant betreft en, in zoverre opnieuw beschikkende, de waarde van de jachtgeweren vast te stellen op € 5.000,- en de hoogte van de schuld in rekening courant vast te stellen op € 117.219,- althans vast te stellen op bedragen die het hof juist acht.
Voorts verzoekt de vrouw te bepalen dat de man wettelijke rente verschuldigd is over het bedrag dat hij aan haar dient te voldoen, vanaf 9 april 2008 tot aan de dag der algehele voldoening.
De man verzet zich daartegen.
4. Volgens de man heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de man geen vordering heeft op de gemeenschap tot vergoeding van een bedrag van € 650.244,32. De man komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat de man de (economische) eigendom van de onroerende zaak [naam onroerende zaak] in juli 1998 heeft verkregen.
5. Aan het hof ligt ter beoordeling voor of een deel van de verkoopopbrengst van het op 2 februari 2005 verkochte en geleverde registergoed te [woonplaats] aan de [adres] aan de man in privé toekwam danwel aan de gemeenschap.
6. De man stelt in zijn appelrekest, pagina 13, dat uit de redactie van het testament [in] 1999 van zijn [in] 2004 overleden vader blijkt dat sprake is van het legateren van het 9/10 aandeel in meergenoemd onroerend goed en niet de ‘juridisch of blooteigendom’ van het 9/10 aandeel van de vader/erflater. Dit standpunt wordt volgens de man nog versterkt door de voorwaarde waarmee het legaat bezwaard was, inhoudende dat de waarde van het verkregene door de man ingebracht dient te worden. De man beroept zich in dit verband op de aangifte successierecht, waarin rekening is gehouden met afgifte van de ‘volle’ eigendom aan de man gevolgd door inbreng van de waarde in de nalatenschap.
7. Blijkens de door de man in eerste aanleg, bij verweerschrift tevens zelfstandig verzoeken, overgelegde verkoopnota is de verkoopopbrengst van het registergoed door de man en de vrouw tezamen ontvangen. Deze betaling aan de man en vrouw tezamen ter afwikkeling van de verkoop stemt overeen met de inhoud van de leveringsakte de dato 2 februari 2005, die door de man op 20 maart 2007 als productie is overgelegd. In de akte is namens de executeur van de nalatenschap onder meer verklaard:
Tot de onverdeelde nalatenschap van [ de erflater] behoort de juridische eigendom van het negen/tiende onverdeelde aandeel in na te melden registergoed. De economische levering van bedoeld aandeel aan de [man] voornoemd heeft reeds plaatsgevonden in negentienhonderd acht en negentig.
De comparant sub 1c verklaart thans namens zijn volmachtgeefster, in haar gemelde kwaliteit, af te geven het legaat, voor zover het de juridische eigendom van het verkochte betreft, zoals vermeld in het door genoemde [erflater] gemaakte testament waartegenover geen inbreng is verschuldigd daar destijds de koopsom, na verrekening van de hypothecaire schulden, door de [man] is voldaan. Door de afgifte van dit legaat inzake de juridische eigendom berust de volledige eigendom … thans bij de [man].
De man stelt dat deze akte geen dwingend bewijs in de zin van artikel 157 Rv. oplevert van de door de vrouw aangevoerde economische eigendomsoverdracht in 1998. De akte is volgens de man gebaseerd op onjuiste informatie.
8. Naar het oordeel van het hof staat vast dat de (juridische) levering van het negen tiende aandeel in [naam onroerende zaak] aan de man met meergenoemde akte van 2 februari 2005 ten titel van legaat heeft plaatsgevonden. Op grond van de in het testament van erflater opgenomen uitsluitingsclausule ten aanzien van deze verkrijging, komt het hof tot de conclusie dat het aldus verkregene niet behoort tot de huwelijksgemeenschap waarin partijen waren gehuwd. Immers, veronderstellenderwijs er van uitgaande dat sprake zou zijn van verkrijging van de “economische eigendom” door de man in 1998 (wat een dergelijke “economische eigendomsoverdracht“ ook moge zijn), dan betekent zulks niet meer (en mogelijk wel minder) dan dat het aandeel in [naam onroerende zaak] met ingang van dat tijdstip voor rekening en risico van de man is gekomen en dat hij – zij het onder voorwaarden – een recht op levering had. Na het overlijden van de vader van de man had de man in die veronderstelling twee titels om levering van dat aandeel te bewerkstelligen: één voortvloeiende uit de “economische eigendom” en één voortvloeiende uit het legaat. Nu de man gekozen heeft voor de levering op grond van het legaat, is daarmee de grond van de levering voortvloeiende uit de “economische eigendom” niet meer van belang voor de verkrijging door de man. En de levering op grond van het legaat leidt tot de conclusie dat het aandeel niet in de gemeenschap is gevallen. Voor zoveel nodig zij nog opgemerkt dat in geval geen sprake is geweest van een “economische eigendomsoverdracht” het resultaat niet anders zou zijn geweest.
Indien echter, zoals de vrouw aanvoert, de waarde (en de toekomstige waardewijzigingen) van [naam onroerende zaak], vanaf 1998 voor rekening en risico van de man is gekomen, kan dat tot resultaat hebben dat geoordeeld moet worden dat het recht op de verkoopopbrengst van [naam onroerende zaak] tot de gemeenschap heeft behoord. Als dat zo is heeft de man in privé geen aanspraak op enige vergoeding in verband met de levering aan hem in privé krachtens het legaat.
9. Volgens de man (zie pleitnotitie blz. 2 sub 3) houden de met zijn vader in 1998 gemaakte afspraken in dat een toekomstige waardeontwikkeling van [naam onroerende zaak] voor rekening en risico van zijn vader bleef, overeenkomstig de civielrechtelijke gerechtigdheid (90% vader en 10% man). Volgens de man kwamen aan hem alleen de vruchten van verhuur van de onroerende zaak (mits alle kosten, heffingen en belastingen terzake van de onroerende zaak door de man gedragen werden) toe.
De man stelt het economische belang bij de onroerende zaak eerst met meergenoemde akte van 2 februari 2005 door afgifte legaat te hebben verkregen en de totale waarde van het legaat (inclusief de economische waarde) conform het testament in de nalatenschap van zijn vader te hebben ingebracht. In dit verband beroept de man zich op de aangifte successierecht en de daarop gevolgde aanslag successierecht. Daaruit blijkt volgens hem de inbreng van de volledige waarde. De man heeft de aangifte successierecht echter niet overgelegd zodat het hof niet kan beoordelen of overeenkomstig de stelling van de man aangifte voor het recht van successie is gedaan.
Het hof wenst van de man te vernemen op welke wijze de man aan zijn verplichting tot inbreng van de waarde van het legaat heeft voldaan. De man heeft verklaard dat de akte van 2 februari 2005 niet juist is voor zover daarin is opgenomen dat geen inbreng heeft plaatsgevonden, omdat de daarin opgenomen verplichting tot inbreng door middel van verrekening al in 1998 zou zijn vervuld.
Ter zitting van het hof heeft de man de vraag van het hof wanneer en op welke wijze hij aan zijn inbrengverplichting heeft voldaan, niet kunnen beantwoorden. De man verzocht het hof om hem in de gelegenheid te stellen met zijn accountant te overleggen en om de gevraagde informatie na de zitting te mogen verstrekken.
10. De man zal in de gelegenheid worden gesteld om aan te tonen dat hij bij gelegenheid van de afgifte van het legaat de waarde van het gelegateerde (€ 747.348,39) in de nalatenschap van zijn vader heeft ingebracht. Uit de over te leggen bescheiden zal dienen te blijken wanneer en op welke wijze de man in het kader van de afwikkeling van de nalatenschap aan de inbrengverplichting heeft voldaan en of deze voldoening is geschied ten laste van het privévermogen van de man of ten laste van de huwelijksgemeenschap.
11. De man komt terecht op tegen de beslissing van de rechtbank om het stuk tuingrond (met als kadastrale nummering 2318) aan de man toe te delen. Dit stuk tuingrond behoorde op 1 juni 2005 niet meer tot de gemeenschap, terwijl de waarde daarvan tussen partijen is verrekend/verdeeld bij de verdeling van de gemeenschap. Indien de man in privé een vordering heeft op de gemeenschap in verband met het legaat zal de waarde van het perceel grond nog verrekend worden bij het bepalen van het deel van de verkoopopbrengst dat de man in privé toekomt.
Toegepast percentage IB-claim
12. De man komt eveneens terecht op tegen de beslissing van de rechtbank om bij de berekening van de afkoopwaarde van de stamrechtverplichting ten laste van [naam besloten vennootschap A] en het [pensioenplan van een bank] rekening te houden met een latente inkomstenbelastingclaim van 25%. Partijen zijn het erover eens dat uitgegaan moet worden van de afkoopwaarde op de peildatum en de fictief verschuldigde belasting op de peildatum. Partijen verschillen over de hoogte van het belastingpercentage. De man stelt dat dit 52% is; de vrouw betwist dit percentage en voert aan dat de man zijn aangiftegegevens 2005 heeft overgelegd waaruit blijkt dat zijn inkomen in de eerste en tweede schijf valt en niet in de 52% schijf. Het hof beschikt niet over de definitieve aanslag inkomstenbelasting 2005 van de man. De man zal in de gelegenheid worden gesteld om deze aanslag over te leggen tezamen met een berekening van de afkoopwaarde waarin rekening is gehouden met de belastingschijven.
13. Volgens de vrouw heeft de rechtbank de waarde van de jachtgeweren van de man ten onrechte op nul gesteld.
14. Het hof verwerpt het verweer van de man dat uit de rechtsverhouding tussen partijen voortvloeit dat de jachtgeweren zonder verrekening van de waarde aan de man toegedeeld dienen te worden. Op grond van artikel 1:94 BW omvat de gemeenschap alle tegenwoordige en toekomstige goederen van de echtgenoten, met uitzondering van goederen ten aanzien waarvan bij uiterste wilsbeschikking van de erflater of bij de gift is bepaald dat zij buiten de gemeenschap vallen, en met uitzondering van verknochte goederen. De in de wet genoemde uitzonderingen zijn hier niet aan de orde.
De man zal in de gelegenheid worden gesteld om, zoals door de vrouw is verzocht, de jachtakte 2005 alsmede een verklaring van de bevoegde autoriteiten met betrekking tot de aan de man verstrekte wapenvergunningen over te leggen om het aantal jachtgeweren te kunnen vaststellen. In geval partijen het alsdan omtrent de waarde van die geweren (nog) niet eens zijn geworden, zal het hof vervolgens een deskundige benoemen ter waardering daarvan.
15. Tussen partijen staat vast dat de man niet gerechtigd is tot de aandelen [naam besloten vennootschap A] De man is enig aandeelhouder van [besloten vennootschap B]. [Besloten vennootschap B]. is enig aandeelhouder van [naam besloten vennootschap A]. Vast staat dat de man op de peildatum kon beschikken over de reserves van de beide vennootschappen en daarmede op de rekening-courantschuld bij [naam besloten vennootschap A] kon aflossen. Het verzoek van de vrouw om de schuld van de gemeenschap op een lager bedrag vast te stellen acht het hof dan ook redelijk.
16. De man heeft de aandelen [besloten vennootschap B] verkregen uit de nalatenschap van zijn vader onder een uitsluitingsclausule. De gemeenschap omvat mede de vervallen vruchten van goederen die onder een uitsluitingsclausule zijn verkregen, tenzij in de uitsluitingsclausule is bepaald dat de vruchten buiten de gemeenschap blijven. In de onderhavige uitsluitingsclausule is niet bepaald dat de vruchten buiten de gemeenschap blijven.
17. De vrouw komt mitsdien terecht op tegen de beslissing van de rechtbank om bij de verdeling de rekening-courantschuld voor een bedrag van € 178.021,- voor rekening van de man te laten komen. Indien [besloten vennootschap B] per 1 juni 2005 over een uitkeerbare reserve beschikte, dient deze, na aftrek van belasting, in mindering te strekken op de rekening-courantschuld.
18. De man zal in de gelegenheid worden gesteld om de jaarrekeningen met betrekking tot de boekjaren 2004 en 2005 van [besloten vennootschap B] en [naam besloten vennootschap A] over te leggen tezamen met een berekening van het op de rekening-courantschuld in mindering te brengen bedrag.
19. Het hof wijst het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man wettelijk rente verschuldigd is over het bedrag dat hij aan de vrouw dient te voldoen af.
De vrouw heeft niet weersproken dat zij in eerste aanleg geen aanspraak heeft gemaakt op rentevergoeding. De vrouw stelt dat het verzuim van de man op 8 mei 2008 is ingetreden door een betalingsbevel, maar onderbouwt deze stelling niet met bescheiden. De man betwist in verzuim te zijn geweest en voert onweersproken aan sinds de beschikking van de rechtbank zonder dralen te hebben meegewerkt aan de uitvoering van de beschikking van de rechtbank. Vast staat dat de man op 9 september 2008 het aan de vrouw verschuldigde bedrag conform de beschikking van de rechtbank heeft voldaan.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
bepaalt dat de man vóór 16 december 2009 de in de rechtsoverwegingen 10, 12, 14 en 18 genoemde gegevens en bescheiden aan de griffier van dit hof doet toekomen onder vermelding van het zaaknummer 200.008.899/01;
bepaalt dat de vrouw voor 19 januari 2010 op de in de rechtsoverwegingen 10, 12, 14 en 18 genoemde gegevens en bescheiden schriftelijk kan reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. van Nievelt, Stille en van Dijk, bijgestaan door Suderée als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 november 2009.