Rolnummer: 22-003958-08
Parketnummer(s): 10-750101-05
Datum uitspraak: 18 december 2009
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 24 juli 2008 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1966,
thans verblijvende in [penitentiaire inrichting].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 19 december 2008, 3 maart 2009, 12 mei 2009 en 4 december 2009.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode 30 oktober 1990 tot en met 14 december 1990 te Rotterdam opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte na kalm beraad en rustig overleg [slachtoffer] (met kracht) met een steen, althans een (hard) voorwerp in/tegen het gezicht geslagen en/of (vervolgens) met een panty/kous, althans een draad of koord (gebonden om de nek) gewurgd, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden
hij in of omstreeks de periode 30 oktober 1990 tot en met 14 december 1990 te Rotterdam opzettelijk [slachtoffer] van het leven beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet [slachtoffer] (met kracht) meteen steen, althans een (hard) voorwerp in/tegen het gezicht geslagen en/of (vervolgens) met een panty/kous, althans een draad of koord (gebonden om de nek) gewurgd, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden, welke vorenomschreven doodslag werd gevolgd, vergezeld en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit te weten de diefstal van een (trouw)ring(en) en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en/of gemakkelijk temaken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en/of aan andere deelnemer(s) straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren.
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren en 8 maanden met aftrek van voorarrest.
Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Namens de verdachte is op gronden als nader vermeld in de aanvullende pleitaantekeningen die ter terechtzitting in hoger beroep van 4 december 2009 zijn overgelegd betoogd dat de dagvaarding nietig dient te worden verklaard. Door de wijze waarop de tenlastelegging is opgesteld, zou er sprake zijn van zowel een cumulatieve tenlastelegging als een impliciet alternatieve tenlastelegging, waardoor met betrekking tot hetzelfde feitencomplex zowel moord als (gekwalificeerde) doodslag is tenlastegelegd, hetgeen volgens de verdediging niet mogelijk is.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot verwerping van dit verweer.
Het hof overweegt dat de tenlastelegging voldoet aan de eisen die artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering daaraan stelt en het voorts voor de verdachte duidelijk is geweest waartegen hij zich diende te verdedigen. De stelling van de verdediging, vindt geen steun in het recht. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de dagvaarding geldig is en wordt het verweer verworpen.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot bewezenverklaring van de primair tenlastegelegde moord. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de verklaringen van de verdachte leugenachtig zijn en de verklaringen van [getuige 1] gebezigd kunnen worden voor het bewijs nu deze gelet op het rapport van dr. G. Wolters van 25 maart 2009 betrouwbaar zijn en steun vinden in de verklaringen van [getuige 4], [getuige 2] en [getuige 3].
Standpunt van de verdediging
Namens de verdachte is overeenkomstig de pleitaantekeningen van eerste aanleg, die beschouwd zijn als herhaald ter terechtzitting in hoger beroep, en de overlegde aanvullende pleitaantekeningen bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem tenlastegelegde. In de kern weergegeven heeft de raadsman daartoe het volgende aangevoerd, één en ander zoals nader verwoord in voornoemde (aanvullende) pleitaantekeningen.
In de eerste plaats is aangevoerd dat niet kan worden uitgesloten dat het slachtoffer [slachtoffer], roepnaam: [slachtoffer], anders dan door een misdrijf om het leven gekomen is en dat zij een natuurlijke dood is gestorven. Met andere woorden: de doodsoorzaak is volgens de verdediging niet vast te stellen. Voorts is betoogd dat niet kan worden vastgesteld wanneer en waar [slachtoffer] is gestorven. Voor zover wel vastgesteld zou kunnen worden dat [slachtoffer] om het leven is gebracht, is betoogd dat niet kan worden bewezen dat dit door de verdachte is gedaan, ook gelet op de tijdlijn van 30 oktober 1990 op welke dag de verdachte een bezoek bracht aan zijn advocaat. Evenmin kan worden bewezen dat zij met voorbedachten rade om het leven is gebracht. Het 'circumstantial evidence' zoals de ringen, het cassettebandje en het veronderstelde huwelijk bieden onvoldoende aanknopingspunten vanwege hun onjuistheid dan wel oncontroleerbaarheid en kunnen daardoor geen bijdrage leveren aan het bewijs. Voorts zouden de conclusies van dr. E.A.J. van Dijk niet gebruikt mogen worden voor het bewijs, nu de kaken zijn vernietigd en één en ander niet meer gecontroleerd kan worden. Tot slot is gesteld dat de verklaringen van dr. M.K. Gautam omtrent de betekenis van het woord 'kafan', zoals afgelegd bij de politie op 12 april en
5 juli 2007 en ter terechtzitting in hoger beroep van 4 december 2009, niet redengevend zijn om te kunnen komen tot een bewezenverklaring, mede gelet op het feit dat de verdachte geen Hindi of Urdu spreekt, maar enkel Punjabi, Nederlands en Engels.
In de tweede plaats is ten aanzien van diverse getuigenverklaringen het volgende betoogd.
De verklaringen van getuige [getuige 1] zijn volgens de verdediging innerlijk tegenstrijdig en niet betrouwbaar. Daartoe is betoogd dat [getuige 1] een motief heeft om een valse verklaring af te leggen, namelijk een persoonlijk belang om de verdachte zo lang mogelijk gedetineerd te houden, en dat zij diverse keren meineed zou hebben gepleegd. In dit verband zijn de bevindingen van dr. G. Wolters omtrent de betrouwbaarheid van [getuige 1] verklaringen bekritiseerd en is gesteld dat een betrouwbaarheid van 40 tot 60% niet doorslaggevend is.
Ten aanzien van de verklaringen van [getuige 1]s broer, [getuige 4], is gesteld dat deze pertinente onjuistheden bevatten en met scepsis bezien dienen te worden.
De verklaringen van [getuige 2] dienen volgens de verdediging met een grote korrel zout genomen te worden, zo niet onbetrouwbaar geacht te worden. Er is betoogd dat ook deze getuige een persoonlijk belang heeft om de verdachte zo lang mogelijk gedetineerd te laten blijven. Daarnaast heeft zij verklaard dat zij bij de politie onder druk is gezet om te verklaren.
Ten aanzien van de verklaringen van [getuige 3] geldt dat de eerste verklaringen gebaseerd waren op de veronderstelling dat [getuige 1] de waarheid tegen haar had gesproken. Achteraf is haar gebleken dat dit niet het geval was. Op grond hiervan zou alleen waarde gehecht dienen te worden aan de verklaring die [getuige 3] heeft afgelegd bij de rechter-commissaris op 21 april 2008 en aan hetgeen zij ter terechtzitting in hoger beroep van 4 december 2009 heeft verklaard.
Tot slot is het openbaar ministerie een tunnelvisie verweten. Volgens de verdediging zijn er naast de verdachte gerede andere mogelijke daders, waarbij gewezen is op de vader van de verdachte, de ex-man van [slachtoffer] en de broer van [slachtoffer], waarnaar geen of onvoldoende onderzoek is gedaan.
Feiten en reactie op de standpunten
1. Door het hof op basis van wettige bewijsmiddelen vastgestelde feiten en omstandigheden
Het hof stelt op grond van het dossier en het ter terechtzitting in hoger beroep van 4 december 2009 verhandelde de volgende feiten vast.
Het slachtoffer [slachtoffer], roepnaam [slachtoffer], verliet op 30 oktober 1990 omstreeks 16.30 uur haar ouderlijk huis om een videofilm te halen. Zij liet haar twee kleine kinderen achter en haar familie verwachtte haar binnen een half uur terug. Zij is niet meer thuis gekomen. Haar vader heeft dezelfde dag aangifte gedaan van vermissing.1
Zes weken later, op 14 december 1990, is haar lichaam aangetroffen in een tuin van een perceel aan de Lange Hilleweg 135b, nabij de Zwanebloemstraat, te Rotterdam. De bebouwing in die wijk was voor een groot gedeelte in verband met sloop dan wel renovatie dichtgemetseld of dichtgetimmerd. Het stoffelijk overschot lag bedekt onder een plank en kranten en was aan het zicht onttrokken. Het stoffelijk overschot verkeerde in een verregaande staat van ontbinding.2
Uit het sectierapport bleek dat van het gebit 1.3, 1.4 en 2.4 verloren waren gegaan. Links in de hals was voorts een vage aanduiding van een snoerspoor. Er waren geen ziekelijke orgaanafwijkingen. De ontbindings-verschijnselen hebben het pathologisch-anatomisch onderzoek bemoeilijkt. Een anatomische doodsoorzaak was niet aanwijsbaar. De zeer vergevorderde staat van ontbinding kon passen bij de periode van zes weken die het slachtoffer vermist was geweest.3
Ook op een foto van het stoffelijk overschot van het slachtoffer is te zien dat drie tanden ontbreken.4 De vader van [slachtoffer] heeft verklaard dat [slachtoffer] een gaaf gebit had, waarin geen tanden ontbraken.5 Volgens de forensisch odontoloog E.A.J. van Dijk, die in 1990 een rapport opmaakte aangaande de identificatie van het stoffelijk overschot aan de hand van het gebit6, zijn deze botbeschadigingen niet anatomisch verklaarbaar. Hij acht het zeer wel mogelijk dat dit door geweld van buitenaf is veroorzaakt, zoals het slaan met een hard voorwerp in het gezicht van het slachtoffer.7
[getuige 5] heeft op een avond, toen zij een R.E.T.-abonnement was gaan kopen, iemand horen gillen toen zij op de Lange Hillenweg in Rotterdam fietste. Ze hoorde dat het gegil uit een tuintje van een hoekhuis aan de Lange Hillenweg kwam. Ze hoorde een vrouw schreeuwen: "Anne Anne, au au, niet doen". Ze zag de bosjes bewegen van de tuin waaruit het geschreeuw kwam. Het betrof het tuintje waar later een persoon was aangetroffen en er veel politie was.8 Onderzoek wees uit dat zij op 30 oktober 1990 dit R.E.T.-abonnement heeft gekocht.9
[getuige 1] heeft verklaard dat zij op 30 oktober 1990 thuis wachtte op de verdachte, destijds haar echtgenoot, samen met de zus van de verdachte [zus van verdachte]. Toen het al donker was, kwam de verdachte thuis. Hij zat onder het bloed en hij vertelde dat hij [slachtoffer] had gedood. Later begreep [getuige 1] van [zus van verdachte] dat de verdachte [slachtoffer] met een steen had geslagen en gewurgd had met een panty of iets dergelijks. De man van [zus van verdachte], [zwager van verdachte], en de broer van de verdachte, [broer van verdachte], waren ook in de woning. [broer van verdachte] heeft de bebloede kleding in een vuilniszak gestopt en meegenomen. Door de familie werd gezegd dat [getuige 1] er niet over mocht praten.10
[getuige 2], destijds de echtgenote van [broer van verdachte], hoorde van [zwager van verdachte] dat de verdachte [slachtoffer] had vermoord. Toen zij haar man [broer van verdachte] hiernaar vroeg, heeft [broer van verdachte] verteld dat de verdachte [slachtoffer] had vermoord op een plaats waar woningen werden gebouwd en dat hij, [broer van verdachte], de kleding van de verdachte had weggegooid. Voorts heeft [broer van verdachte] verteld dat er een familiebijeenkomst was en dat is afgesproken dat de familie niets zou vertellen.11 [zwager van verdachte] heeft haar verteld dat de kleding van de verdachte bij thuiskomst onder het bloed zat.12
Op 11 november 2006 zijn in de beautycase van [getuige 1] twee ringen aantroffen met de inscriptie's [datum en drie letters] en [datum en zelfde drie letters in andere volgorde].13 [getuige 1] heeft verklaard dat zij deze ringen niet kende en dat zij deze ook niet in haar sieradenkistje heeft gedaan14. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 8 juli 2008 verklaard dat hij deze ringen gekocht heeft voor [slachtoffer] en hemzelf, dat hij één ring in april 1990 aan [slachtoffer] heeft gegeven en dat de afkortingen staan voor '[verdachte] loves [slachtoffer]' en '[slachtoffer] loves [verdachte]'.
[slachtoffer] droeg volgens haar moeder de ring toen zij op 30 oktober 1990 de woning verliet. Zij deed deze nooit af.15
De verdachte kende [slachtoffer]. Kort voor haar verjaardag op 25 oktober 1990 is de verdachte ook bij de ouders van [slachtoffer] langs geweest en ontstond daar, in bijzijn van haar familie, ruzie met [slachtoffer] over geld dat de verdachte in zijn functie als medewerker van de Sociale Verzekeringsbank ten onrechte naar de rekening van [slachtoffer] had overgemaakt. Over deze fraude had [slachtoffer] een voor de verdachte belastende verklaring afgelegd bij de politie. De verdachte wilde dat [slachtoffer] deze verklaring introk. Tijdens deze ruzie heeft de verdachte gezegd dat hij een witte doek om zijn hoofd zou winden.16 Volgens D.P. Kaulesar Sukul, hindoepriester, wordt deze uitdrukking gebezigd door mensen afkomstig uit India en Pakistan en met name het grensgebied Penjaab (het hof begrijpt: Punjab). Als men deze uitdrukking bezigt, dan wil men iemand vermoorden. De diepere betekenis is dat een belofte wordt gedaan aan Allah om een persoon om het leven te brengen.17 Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 4 december 2009 heeft dr. M.K. Gautam, antropoloog en Indoloog, de betekenis van het ombinden van de kafan, de witte doek, verder toegelicht en verklaard dat deze uitdrukking betekent dat iemand bereid is om martelaar te worden en alles te doen om zijn doel te bereiken, ook als de dood daarop volgt. Degene die deze uitdrukking gebruikt, heeft een plan. De feitelijke bedreiging volgt uit de context en kan, gelet op de context waarbinnen de uitdrukking is ontstaan, betekenen dat iemand een plan heeft om iemand te doden. De uitdrukking dient zeer ernstig te worden genomen. Het is een doodsbedreiging.
In de week vóór 30 oktober 1990 heeft een hele dag een gele auto in de onmiddellijke nabijheid van [slachtoffer]s woning geparkeerd gestaan.18 De verdachte kon beschikken over een gele auto, die voorheen van hem was en ten tijde van de verdwijning van [slachtoffer] in gebruik was bij zijn broer.19 Ook hield de verdachte zich tot 27 oktober 1990 dagelijks op in de onmiddellijke nabijheid van de woning.20
Op grond van het voorgaande overweegt het hof het volgende.
Doodsoorzaak, plaats en tijdstip van overlijden
Gelet op de wijze waarop het slachtoffer is aangetroffen, in de tuin van een pand dat dichtgetimmerd of dichtgemetseld was in verband met sloop of renovatie, het mogelijke snoerspoor om de hals dat geconstateerd is, de botbeschadigingen aan de onderkaak en het feit dat er geen ziekelijke orgaanafwijkingen zijn geconstateerd, is het hof van oordeel dat het slachtoffer geen natuurlijke dood is gestorven, maar dat zij door verwurging en/of het slaan met een hard voorwerp om het leven is gekomen. Dit vindt voorts bevestiging in de verklaringen van [getuige 1].
Het hof overweegt dat de conclusies van forensisch odontoloog E.A.J. van Dijk weliswaar niet gecontroleerd kunnen worden aan de hand van de kaak nu deze vernietigd is, maar dit enkele gegeven is onvoldoende om aan te nemen dat zijn bevindingen onbetrouwbaar zijn. Naar 's hofs oordeel kunnen deze derhalve voor het bewijs gebezigd worden, te meer nu er zich een duidelijke foto in het dossier bevindt en gelet op de verklaringen van de vader van het slachtoffer.
Ten aanzien van de plaats en het tijdstip van overlijden overweegt het hof dat er geen forensische en/of technische aanwijzingen zijn op grond waarvan uitgesloten zou moeten worden dat het slachtoffer om het leven is gebracht op de plek waar zij is aangetroffen. In aanmerking genomen dat er zes weken zijn verstreken alvorens het stoffelijk overschot werd gevonden, bevreemdt het het hof niet dat er op de plaats geen sporen meer zijn gevonden van het om het leven brengen van het slachtoffer. Gelet op de verklaring van getuige [getuige 5], het feit dat de tuin waarin het slachtoffer werd aangetroffen hoorde bij een hoekwoning op de kruising van de Lange Hillenweg en de Zwanebloemstraat, en de verklaring van [getuige 2] dat de moord volgens [broer van verdachte] was gepleegd in een buurt waar woningen werden (ver)bouwd, gaat het hof er vanuit dat het slachtoffer in de tuin waarin het stoffelijk overschot werd aangetroffen om het leven is gebracht. Tevens kan naar 's hofs oordeel op grond hiervan, de verklaring van [getuige 1], de staat van ontbinding en de bevindingen daaromtrent van de patholoog-anatoom vastgesteld worden dat het slachtoffer op 30 oktober 1990 om het leven is gebracht.
Op grond van het vorenoverwogene falen de verweren van de verdediging dat niet is komen vast te staan waaraan, hoe, waar en wanneer het slachtoffer is komen te overlijden.
Naar 's hofs oordeel is op basis van de hierboven vastgestelde feiten ook komen vast te staan dat het slachtoffer door de verdachte om het leven is gebracht. Het hof overweegt voorts nog het volgende. De houding waarin en de omstandigheden waaronder het stoffelijk overschot van het slachtoffer is aangetroffen - niet beroofd van sieraden (een gouden armband en twee goudkleurige ringen werden bij of op het stoffelijk overschot aangetroffen21), maar wel ontdaan van de betreffende ring die zij volgens haar moeder altijd droeg en nooit afdeed - wijzen erop dat de dader kennelijk niet erop uit was het slachtoffer van haar sieraden te beroven, maar wel bewust de ring die zij van de verdachte had gekregen van de vinger heeft afgenomen. Het hof merkt op dat het voor zijn oordeel dat de verdachte de dader is, mee heeft laten wegen het feit dat bovengenoemde ring van [slachtoffer], die zij droeg toen zij op 30 oktober 1990 de woning verliet, op 11 januari 1991 is teruggevonden in de woning van de verdachte en de verdachte daar niet duidelijk en eensluidend over verklaard heeft: in eerste instantie verklaarde hij dat de ring toebehoorde aan zijn echtgenoot [getuige 1], maar nadat [getuige 1] dit ontkend had, heeft de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 8 juli 2008 verklaard dat hij de ring voor [slachtoffer] had gekocht en aan haar had gegeven in april 1990. Het hof acht de verklaring dat hij de ring eind april 1990 alweer van [slachtoffer] zou hebben teruggekregen niet aannemelijk, gelet op het gedraai van de verdachte omtrent deze ring en de verklaring van de moeder van [slachtoffer] dat [slachtoffer] de ring droeg toen zij op 30 oktober 1990 van huis vertrok. Het door en namens de verdachte aangevoerde alibi van de verdachte van een bezoek aan zijn advocaat laat onverlet de mogelijkheid dat de verdachte [slachtoffer] ná zijn bezoek om het leven heeft gebracht. De verdachte was op 30 oktober 1990 immers, gelet op zijn eigen verklaring van 17 december 199022 en die van [broer van slachtoffer] van 14 december 199023, rond 16.50 uur (alweer) in de buurt van zijn - en daarmee ook in de buurt van [slachtoffer]s - woning.
Gelet op de tijdspanne en de hierna te noemen handelingen is het hof voorts van oordeel dat de verdachte tijd heeft gehad zich te beraden op het te nemen of genomen besluit, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, zodat er naar 's hofs oordeel sprake is van handelen met voorbedachten rade: de verdachte was boos op het slachtoffer, in ieder geval omdat zij een belastende verklaring over hem had afgelegd inzake de fraude, de verdachte heeft voor de woning van het slachtoffer gepost en heeft haar kort voor 25 oktober 1990 bedreigd met de dood met de mededeling dat hij een witte doek zou ombinden. Het feit dat de verdachte, zoals door de verdediging is betoogd, geen Urdu spreekt, maar enkel Punjabi, brengt niet mee dat deze uitdrukking dús niet door de verdachte kan zijn gebezigd. Uit de verklaring van D.P. Kaulesar Sukul blijkt immers dat deze uitdrukking juist wordt gebezigd in het Pakistaanse gebied met de naam Punjab en waarvan het een feit van algemene bekendheid is dat daar Punjabi wordt gesproken. De uitdrukking is dus in ieder geval niet enkel voorbehouden aan Urdu-sprekende bevolking.
Voornoemde bedreiging, die volgens de deskundigen aangemerkt kan worden als de aankondiging van een plan om iemand te doden, heeft de verdachte waargemaakt op 30 oktober 1990 op de hierboven overwogen wijze.
2. Nadere overweging met betrekking tot de betrouw-baarheid van de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2]
Het hof overweegt voorts dat de betrokkenheid van de verdachte niet enkel, maar wel in belangrijke mate voort vloeit uit de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2], wiens verklaringen door de verdediging als onbetrouwbaar zijn aangemerkt. Ten aanzien van de betrouwbaarheid van deze verklaringen overweegt het hof als volgt.
In 1990 is [getuige 1] door de politie gehoord. Zij heeft toen niets verklaard over de betrokkenheid van de verdachte bij de dood van [slachtoffer]. Op 13, 14 en 15 oktober 2006 en op 19 juni 2007 is zij wederom door de politie als getuige gehoord over de gebeurtenissen rondom het overlijden van [slachtoffer]. Toen heeft zij - kort gezegd - verklaard dat de verdachte [slachtoffer] had vermoord, één en ander zoals hierboven reeds verwoord. Op 22 mei 2008 heeft zij bij de rechter-commissaris een verklaring afgelegd die in essentie overeenkomt met haar verklaringen bij de politie in 2006 en 2007.
Het hof overweegt dat de verschillende verklaringen van [getuige 1] op onderdelen weliswaar niet identiek zijn maar het hof is van oordeel dat er geen sprake is van dusdanige tegenstrijdigheden dat de verklaringen reeds daarom niet voor het bewijs gebezigd zouden kunnen worden. Het feit dat [getuige 1] ten aanzien van sommige aspecten niet geheel naar waarheid zou hebben verklaard - hetgeen niet is vast komen te staan - maakt dat niet anders, nu deze aspecten niet direct de rol van de verdachte raakten. Daarnaast duidt het feit dat de verdachte op 23 februari 2007 tegen [broer van verdachte] en [getuige 3] zegt dat [getuige 1] hem verzekerd heeft dat zij niets zal zeggen wanneer ze "zijn verleden gaan openmaken"24 erop dat [getuige 1] belastende informatie heeft over de 'oude zaak' van de verdachte, het hof begrijpt de onderhavige strafzaak.
Voorts heeft het hof acht geslagen op het rapport van dr. G. Wolters d.d. 25 maart 2009 waarin hij concludeert dat de recentere verklaringen van [getuige 1] "in aanzienlijke mate meer betrouwbaar" zijn dan de in het verleden door haar afgelegde verklaringen. Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 4 december 2009 heeft dr. G. Wolters deze conclusie aangevuld met de toelichting dat de conclusie gebaseerd is op drie aspecten. Bij elk van deze drie aspecten kwam hij tot een betrouwbaarheid van 60 tot 80% van de recentere verklaringen. Door deze drie waarschijnlijkheden vervolgens mathematisch te combineren, resulteerde dat in een kans van 90% dat de recentere verklaringen betrouwbaarder zijn, hetgeen verwoord is in de conclusie dat de recentere verklaringen "in aanzienlijke mate meer betrouwbaar" zijn. De 40 tot 60% die de raadsman in dit verband heeft genoemd en aanduidt als onvoldoende redengevend, heeft naar 's hofs oordeel geen betrekking op de eindconclusie ten aanzien van de mate waarin de oude of recentere verklaringen betrouwbaar zijn, maar is door dr. G. Wolters in een ander verband genoemd, zodat dit verweer geen hout snijdt. Het rapport van dr. G. Wolters is naar 's hofs oordeel helder, onderbouwd en concludent en het hof ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de bevindingen daarvan.
Tot slot worden [getuige 1] verklaringen ook in voldoende mate ondersteund door andere verklaringen.
Zo heeft [getuige 4] zowel tegenover de politie als tegenover de rechter-commissaris verklaard dat hij van zijn zus had gehoord dat de verdachte zijn eerste vrouw, te weten [slachtoffer], heeft vermoord. Hij heeft dat in 1991, 1992 of 1993 van [getuige 1] gehoord.25 Deze verklaring is nagenoeg eensluidend met de verklaring van [getuige 1]. Het feit dat [getuige 4] spreekt over een mes waarmee het slachtoffer zou zijn omgebracht, schrijft het hof toe aan het tijdsverloop waardoor de herinnering van deze getuige wellicht is bemoeilijkt of mogelijk vermengd is geraakt met roddels. Het feit dat [getuige 1] haar broer reeds ver vóór 2005 inlichtte over één en ander, spreekt de door de verdediging gestelde wraakactie of persoonlijke motief van [getuige 1] om de verdachte vast te zetten tegen.
Daarnaast heeft [getuige 3] tegenover de politie verklaard van [getuige 1] te hebben vernomen dat de verdachte met bebloede kleding thuisgekomen was en tegen [getuige 1] had gezegd dat hij de vrouw vermoord had.26 Bij haar verhoor bij de rechter-commissaris van 21 april 2008 blijft [getuige 3] erbij dat [getuige 1] dit aan haar verteld heeft, maar zij verklaart dan tevens dat [getuige 1] haar later heeft verteld dat zij niet de waarheid heeft gesproken en het hele verhaal over de moord verzonnen zou hebben. Het hof acht dit laatste deel van haar verklaring ongeloofwaardig en wel om de volgende reden: een paar maanden vóórdat [getuige 3] haar verklaring aflegde bij de rechter-commissaris, is zij op bezoek geweest bij de verdachte. Tijdens dat bezoek heeft de verdachte haar gezegd dat zij tegen de politie moet zeggen dat [getuige 1] tegen haar heeft gezegd dat de verdachte het niet gedaan heeft, maar dat zij hem wilde vastzetten.27 Deze instructie komt overeen met hetgeen [getuige 3] vervolgens bij de rechter-commissaris verklaart. Het hof acht de verklaring van [getuige 3] wat dit betreft juist ongeloofwaardig en voor het overige bruikbaar als bewijs, nu de verklaring voor het overige eensluidend is met de verklaring van [getuige 1].
Het hof acht de verklaringen van [getuige 1] gelet op het voorgaande reeds betrouwbaar en bruikbaar als bewijs. Het verweer daaromtrent wordt derhalve verworpen. Daarnaast vindt de verklaring ook nog steun in de verklaringen van [getuige 2].
[getuige 2] heeft verklaard dat [getuige 1] haar heeft verteld dat de verdachte onder het bloed thuis kwam en dat zij aan haar vertelde dat hij het meisje vermoord had.28 Zij heeft - zoals hierboven reeds aangehaald - dezelfde informatie ook verkregen via haar toenmalige zwager [zwager van verdachte] en haar toenmalige echtgenoot [broer van verdachte].
Anders dan de verdediging acht het hof de verklaringen van [getuige 2] zoals afgelegd bij de politie betrouwbaar. Hetgeen zij verklaart komt immers overeen met hetgeen [getuige 1] heeft verklaard en heeft gedeeld met derden. Haar bron is echter niet alleen [getuige 1], maar tevens [broer van verdachte] en [zwager van verdachte]. Gelet hierop acht het hof het niet aannemelijk dat [getuige 1] en [getuige 2] hun verklaringen op elkaar hebben afgestemd. Het enkele feit dat zij enige tijd samen in Engeland hebben verbleven maakt dat niet anders. Ook het feit dat [getuige 2] bij de rechter-commissaris haar verklaring ten aanzien van hetgeen zij van [broer van verdachte] zou hebben vernomen over de betrokkenheid van de verdachte bij de dood van [slachtoffer], heeft ingetrokken, doet niets aan de betrouwbaarheid af nu de getuige bij de rechter-commissaris ook verklaard heeft dat zij bang is voor de familie van de verdachte. Daarnaast overweegt het hof dat indien een mogelijk persoonlijk belang de getuige er toe heeft bewogen om een verklaring af te leggen, dit niet af doet aan het waarheidsgehalte van haar verklaring, te meer nu haar verklaring ondersteund wordt door de verklaring van [getuige 1]. Van enige druk door de politie is het hof tot slot niet gebleken.
Het hof acht de verklaringen van [getuige 2] gelet op het voorgaande betrouwbaar en bruikbaar als bewijs. Het verweer daaromtrent wordt derhalve verworpen.
Naar 's hofs oordeel bevat het dossier geen losse eindjes, aanwijzingen of motieven, die wijzen op een andere (al dan niet door de verdediging genoemde) dader of een ander scenario, welke nader onderzoek behoefden. Naar het oordeel van het hof heeft ook dr. G. Wolters alle scenario's in ogenschouw gehad, aangezien beide scenario's die getoetst werden uiteindelijk alle mogelijke scenario's omvatten. Aldus wordt het verweer ten aanzien van de veronderstelde tunnelvisie bij politie en justitie verworpen.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het eerste alternatief/cumulatief tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op in of omstreeks de periode 30 oktober 1990 tot en met 14 december 1990 te Rotterdam opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte na kalm beraad en rustig overleg [slachtoffer] (met kracht) met een steen, althans een (hard) voorwerp in/tegen het gezicht geslagen en/of (vervolgens) met een panty/kous, althans een draad of koord (gebonden om de nek) gewurgd, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op grond van de feiten en omstandigheden die in de hiervoor weergegeven - in de voetnoten 1 tot en met 21 aangeduide - bewijsmiddelen zijn vervat en die in onderlinge samenhang gezien reden geven tot de bewezenverklaring.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van moord zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 jaren.
Namens de verdachte is overeenkomstig de overgelegde (aanvullende) pleitnotities bepleit dat - indien het hof tot een bewezenverklaring mocht komen - bij het bepalen van de strafmaat rekening gehouden dient te worden met het feit dat in eerste aanleg stukken zijn verloren in de trein, die bij Peter R. de Vries zijn afgeleverd en waarover in Panorama verhaald zou zijn, in die zin dat er strafkorting dient te worden toegepast.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat er geen schade uit het verlies is voortgevloeid, zodat zijns inziens kan worden volstaan met een constatering van het feit zonder verdiscontering in de straf.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft een jonge vrouw, moeder van twee kinderen, vermoord. Dit is een buitengewoon ernstig feit, waarmee aan de nabestaanden - en aan de kinderen in het bijzonder - een onherstelbaar verlies en onnoemelijk veel leed is toegebracht. Ook de wijze waarop het lichaam is achtergelaten en de staat waarin het later is aangetroffen, moet bijzonder pijnlijk geweest zijn voor hen. Daarbij rekent het hof de verdachte ernstig aan dat hij tot op heden heeft gezwegen, waardoor de familie tot op de dag van vandaag in onzekerheid verkeert over de exacte toedracht en wijze waarop het slachtoffer om het leven is gekomen. De verdachte heeft bovendien een getuige ertoe bewogen om op een voor hem belastende verklaring terug te komen. Een feit als het onderhavige is tot slot niet enkel schokkend voor de familie en nabestaanden, maar zeker ook voor de gehele rechtsorde en brengt gevoelens van angst en onveiligheid teweeg.
Blijkens een hem betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 27 november 2009 is de verdachte - naast andersoortige feiten - veroordeeld voor het plegen van een soortgelijk feit, waarbij het ging om de nieuwe vriend van zijn voormalige schoonzus. Dit feit heeft weliswaar plaatsgevonden na het onderhavige maar het hof leidt daaruit af dat de verdachte er blijk van geeft geen enkel respect te hebben voor andermans leven en het hof acht de kans op recidive aanwezig.
Eén en ander rechtvaardigt een gevangenisstraf van langere duur. Het hof dient op grond van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht echter bij het bepalen van de duur ook rekening te houden met sedert het tenlastegelegde feit opgelegde straffen. Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat enkel een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van de maximaal nog op te leggen duur een passende en geboden reactie vormt. Het hof zal hierop geen korting toepassing in verband met het verlies van een deel van het dossier in de trein, nu dit weliswaar uitermate slordig is geweest, maar het hof niet is gebleken van het doelbewust veronachtzamen van de belangen van de verdachte. Daarnaast heeft de verdachte niet aangetoond dat hij ten gevolge van één en ander tot op heden daadwerkelijk in zijn belangen is geschaad en hoeft daarvoor redelijkerwijs ook niet in de toekomst te vrezen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 63 en 289 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart bewezen dat de verdachte het eerste alternatief/cumulatief tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen ter zake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar ter zake van het bewezenverklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
7 (zeven) jaren en 9 (negen) maanden.
Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door mr. M.L.C.C. de Bruijn-Lückers, mr. R.C.A. Duindam en mr. J.A.C. Bartels, in bijzijn van de griffier mr. E.J.M. van der Laan.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 18 december 2009.