ECLI:NL:GHSGR:2009:BK7278

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.038.514-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de geldigheid van een concurrentiebeding na faillissement van de verkoper

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat betrekking heeft op de geldigheid van een concurrentiebeding na het faillissement van de verkoper van een taxibedrijf. De appellanten, die hun taxibedrijf hebben verkocht aan [X] B.V., hebben een concurrentiebeding ondertekend dat hen verbiedt om gedurende vijf jaar concurrerende activiteiten te ontplooien in bepaalde regio's. Na het faillissement van [X] heeft de curator de arbeidsovereenkomsten met de appellanten opgezegd en activa, inclusief de rechten uit het concurrentiebeding, verkocht aan de geïntimeerde, Rotterdamse Travel Alliantie R.T.A. B.V. De appellanten zijn in hoger beroep gegaan tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter die hen had veroordeeld om het concurrentiebeding na te leven. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals die door de voorzieningenrechter zijn aangenomen, en heeft geoordeeld dat de mededeling van de overdracht van het concurrentiebeding aan de appellanten correct is gedaan. De grieven van de appellanten, die onder andere stelden dat het concurrentiebeding niet overdraagbaar zou zijn en dat zij zich specifiek verbonden hadden aan [X], zijn door het hof verworpen. Het hof concludeert dat de rechten uit het concurrentiebeding rechtsgeldig zijn overgedragen aan RTA en dat de appellanten hun stellingen onvoldoende hebben onderbouwd. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelt de appellanten in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer: 200.038.514/01
Rolnummer Rechtbank: 80674 / KG ZA 09-96
arrest van de negende civiele kamer d.d. 15 december 2009
inzake:
1. [appellant sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. [appellant sub 2],
wonende te [woonplaats],
appellanten,
nader te noemen: [appellanten],
advocaat: mr. L.R.T. Peeters te Dordrecht,
tegen:
Rotterdamse Travel Alliantie R.T.A. B.V.,
gevestigd te Barendrecht,
geïntimeerde,
nader te noemen: RTA,
advocaat: mr. J.P.M. Borsboom te Barendrecht.
Het geding
1. Het hof verwijst naar zijn tussenarrest van 20 oktober 2009 waarbij een comparitie van partijen is bepaald. De comparitie is gehouden op 16 november 2009. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt. Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.
De beoordeling
2.1 In zijn vonnis heeft de voorzieningenrechter onder 2.1 t/m 2.7 een aantal feiten als tussen partijen vaststaand aangemerkt. Tegen die vaststelling is in hoger beroep niet anders opgekomen dan dat in grief I wordt gesteld dat de voorzieningenrechter ten onrechte als vaststaand feit heeft aangenomen dat van de overdracht van de in de (hierna in rov 2.2 nader te noemen) overeenkomst van 24/25 maart 2009 bedoelde activa (het concurrentiebeding) mededeling is gedaan aan [appellanten].
Het hof gaat van de door de voorzieningenrechter vastgestelde feiten uit voorzover deze niet door grief I zijn betwist.
2.2 Het gaat in dit kort geding in hoger beroep samengevat om het volgende. [appellanten] hebben bij akte van 16 december 2005 hun onder de naam V.O.F. Taxi Binnenmaas gedreven taxibedrijf verkocht en per 1 januari 2006 geleverd aan [X] B.V. (hierna: [X]). In de koopovereenkomst is een concurrentiebeding opgenomen, inhoudend dat [appellanten] zich tot 1 januari 2011 zullen onthouden van de door Taxi Binnenmaas uitgeoefende activiteiten in de Hoekse Waard en op Goeree-Overflakkee, Voorne-Putten, het Eiland van Dordrecht en het eiland IJsselmonde. [appellanten] zijn bij [X] in dienst getreden. In de bijlage bij de arbeidsovereenkomst is een concurrentiebeding overeengekomen dat qua duur en geografische omvang enigszins afwijkt van het concurrentiebeding in de koopovereenkomst. Bij vonnis van 11 november 2008 is [X] in staat van faillissement verklaard. De curator heeft de arbeidsovereenkomsten met [appellanten] opgezegd en bij akte van 20/21 november 2008 activa uit de boedel van [X] aan RTA verkocht. In aansluiting op die activatransactie heeft de curator bij akte van 24/25 maart 2009 “alle rechten uit het in de overeenkomst van 16 december 2005 omschreven concurrentiebeding” verkocht en geleverd. [appellanten] zijn in 2009 weer een taxibedrijf begonnen en zij zijn in ieder geval werkzaam in de Hoekse Waard. [appellanten] zijn bij brieven van de curator en (de advocaat van) RTA gesommeerd het in de akte van 16 december 2005 opgenomen concurrentiebeding na te komen en de concurrerende activiteiten te staken en gestaakt te houden. Aan deze sommaties hebben zij geen gehoor gegeven. [appellanten] en RTA hebben geen arbeidsovereenkomsten gesloten.
3.1 In eerste aanleg heeft RTA gevorderd [appellanten] hoofdelijk te veroordelen om binnen 48 uur na betekening van het vonnis de in strijd met het concurrentiebeding ontplooide activiteiten te staken en gestaakt te houden, op straffe van een dwangsom van € 25.000,-- voor iedere dag dat [appellanten] hiermee geheel of gedeeltelijk in gebreke blijven met een maximum van € 100.000,--, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van het geding.
3.2 RTA heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de rechten uit het in de akte van 16 december 2005 opgenomen concurrentiebeding overdraagbaar zijn en deze op RTA zijn overgegaan door de overeenkomst met de curator van maart 2009 en de mededeling daarvan aan [appellanten]. Volgens RTA is er sprake van een spoedeisend belang, nu haar schade in de vorm van verlies van clientèle toeneemt door het voortduren van de concurrerende gedragingen van [appellanten].
3.3 Na door [appellanten] gevoerd verweer heeft de voorzieningenrechter de vorderingen toegewezen. Hij overwoog daartoe dat volgens artikel 3:94 BW een recht op naam wordt geleverd door een daartoe bestemde akte en mededeling daarvan aan de personen tegen wie het recht kan worden uitgeoefend. [appellanten] hebben niet, althans onvoldoende gemotiveerd, weersproken dat het vorderingsrecht voortvloeiend uit het concurrentiebeding dienovereenkomstig is geleverd en daarvan aan hen mededeling is gedaan. Contractsoverneming in de zin van artikel 6:159 BW is daarvoor niet vereist. Aan de stelling dat [appellanten] zich hebben verbonden jegens [X] met het oog op specifiek diens persoon, wordt voorbij gegaan nu die stelling niet is toegelicht. Van schuldeisersverzuim aan de zijde van RTA is voorshands niet gebleken. [appellanten] hebben hun stelling dat het concurrentiebeding onlosmakelijk verbonden is met het aangaan van arbeidsovereenkomsten onvoldoende feitelijk onderbouwd. De tekst van het memo (rov. 2.1 vonnis vz.rechter) maakt geen melding van een concurrentiebeding, zodat de gestelde verbondenheid tussen het concurrentiebeding en de arbeidsovereenkomsten niet zonder meer daaruit volgt en de koopovereenkomst tussen [appellanten] en [X] van 16 december 2005 kent vele bepalingen waarvan de onderlinge samenhang en het al dan niet ondeelbare karakter door [appellanten] onvoldoende zijn toegelicht. Uit de stellingen van [appellanten] volgt dat zij iedere rechtsopvolger van [X] concurrentie zouden mogen aandoen, maar hoe zich dat verhoudt tot de waarde (verkoopprijs) van de onderneming en tot de door [X] aan [appellanten] betaalde koopprijs is geheel niet toegelicht. Ten aanzien van de hoogte van de gevorderde dwangsom heeft de voorzieningenrechter aanleiding gezien om daarbij aan te sluiten bij de in de koopovereenkomst opgenomen boetebepaling.
4. [appellanten] kunnen zich in het vonnis van de voorzieningenrechter niet vinden, reden waarom zij tegen dat vonnis appel hebben ingesteld. Zij concluderen in hoger beroep tot vernietiging van het vonnis van de voorzieningenrechter en afwijzing van de vordering van RTA, met veroordeling van RTA in de kosten van beide instanties, uitvoerbaar bij voorraad.
5.1.1 Zoals vermeld keert grief I zich tegen het als vaststaand feit aannemen dat van de overdracht van de in de overeenkomst van 24/25 maart 2009 bedoelde activa (het concurrentiebeding) mededeling is gedaan aan [appellanten].
5.1.2 Grief I faalt op de gronden weergegeven bij MvA onder 13. Onmiskenbaar is bij dagvaarding in eerste aanleg mededeling gedaan van (de nadere overeenkomst inhoudende) overdracht van de rechten voortvloeiend uit het concurrentiebeding. Voorzover nodig was daarmee de overdracht daarmee voltooid.
5.2.1 Grief II luidt: “Ten onrechte heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat [[appellanten]] het gestelde spoedeisend belang niet hebben weersproken.”
5.2.2 Deze grief slaagt evenmin. Terecht wijst RTA erop dat de aard van haar vordering het spoedeisend belang meebrengt.
5.2.3 Voorzover [appellanten] beoogd hebben in de toelichting op grief II nog een afzonderlijke grief te richten tegen de waardering van het concurrentiebeding door de curator en RTA op € 500,00 “terwijl de schade voor [[appellanten]] (…) vele malen groter is” faalt die. Uit het enkele feit dat [appellanten] wellicht bereid waren (geweest) meer te betalen voor (de afkoop van) de rechten voortvloeiend uit het concurrentiebeding dan RTA, volgt niet dat de overdracht ongeldig is wegens het ontbreken van goede trouw als bedoeld in artikel 3:11 BW.
5.3.1 Grief III luidt: “De voorzieningenrechter heeft ten onrechte geoordeeld dat niet gebleken zou zijn dat het vorderingsrecht uit het concurrentiebeding naar haar aard niet overdraagbaar zou zijn en dat [[appellanten]] hun stelling dat zij zich verbonden hebben jegens [X], met het oog specifiek op diens persoon, op geen enkele wijze zouden hebben toegelicht, weshalve de voorzieningenrechter ten onrechte aan dit verweer voorbij is gegaan.”
5.3.2 Terecht wijst de toelichting op deze grief erop dat volgens artikel 3:83 BW vorderingsrechten slechts overdraagbaar zijn als de aard van het recht zich daartegen niet verzet. Ter gelegenheid van de comparitie van partijen heeft de raadsman van [appellanten] gewezen op de losbladige Kluwer Vermogensrecht aantekening 26 (2.3) op artikel 3:83 BW, waaruit zou blijken dat het persoonlijk karakter van een concurrentiebeding aan overdracht in de weg staat. Het hof zie dat anders: “De vraag of een vordering naar haar aard onoverdraagbaar is, kan dus naar objectieve criteria worden beantwoord: een vordering is naar haar aard onoverdraagbaar, wanneer zij door overdracht een andere inhoud zou verkrijgen” aldus genoemde aantekening. [appellanten] hebben niets gesteld dat daarop zou kunnen duiden, waarbij het hof aantekent dat de stelling dat met [X] - het hof begrijpt: anders dan met RTA - geen discussie zou kunnen ontstaan over de strekking van het concurrentiebeding niet betekent dat het beding door de overdracht van inhoud veranderde. En wát zou maken dat een concurrentiebeding als het onderhavige is aangegaan met het oog op de persoonlijk eigenschappen van de schuldeiser ontgaat het hof. Van de door [appellanten] getrokken parallel met het "zwaarder gaan drukken" in het arbeidsrecht is evenmin sprake.
5.4.1 Volgens grief IV heeft de voorzieningenrechter ten onrechte geoordeeld dat [appellanten] niet, althans onvoldoende gemotiveerd, weersproken zouden hebben dat het vorderingsrecht uit het concurrentiebeding rechtsgeldig aan RTA is geleverd.
5.4.2 De toelichting op deze grief gaat er ten onrechte vanuit dat voor de levering van de rechten voortvloeiend uit het concurrentiebeding medewerking van [appellanten] nodig was. Zulks is niet het geval; er is geen sprake van overdracht van aan [appellanten] toekomende rechten maar van tegen hen uit te oefenen rechten. Er is dus geen sprake van contractsoverneming in de zin van artikel 6:159 BW. De opmerking in de toelichting op grief VI dat [appellanten] bij contractsoverneming in de zin van artikel 6:159 BW zouden hebben kunnen bedingen dat de arbeidsovereenkomsten met hen gecontinueerd zouden worden mist dus juridische grond. Voor hetgeen overigens in de toelichting op de grief is gesteld verwijst het hof naar hetgeen hiervoor in rov. 5.1.2 en 5.3.2 is overwogen. Ook deze grief treft geen doel.
5.5.1 Volgens grief V heeft de voorzieningenrechter ten onrechte geoordeeld dat [appellanten] hun stelling dat het in de akte van 16 december 2005 opgenomen concurrentiebeding onlosmakelijk verbonden is met het aangaan van een arbeidsovereenkomst onvoldoende feitelijk onderbouwd hebben.
Volgens de toelichting blijkt uit het als prod. I bij CvA in eerste aanleg gevoegde memo dat het aangaan van arbeidsovereenkomsten tussen [X] en [appellanten] een van de essentialia voor de koopovereenkomst was, waarmee het onlosmakelijk verband vaststaat. Het was voor partijen duidelijk dat de onderneming niet voor de overeengekomen lage prijs van de hand werd gedaan zonder de arbeidscontracten. Door de overeengekomen verkoop¬prijs konden [appellanten] zelfs de op de onderneming rustende schuld niet geheel betalen. Deze schuld zijn zij nog steeds aan het afbetalen.
5.5.2 Het voorgaande leidt evenmin tot vernietiging van het vonnis van de voorzieningenrechter. RTA wijst er bij MvA sub 34 terecht op dat een arbeidsovereenkomst geen levensverzekering is, dat nergens de garantie staat dat de arbeidsovereenkomsten zullen duren tot Sint-Juttemis of de pensioengerechtigde leeftijd en dat niet is opgenomen dat het concurrentiebeding eindigt bij het eindigen van de arbeidsovereenkomsten. Ter gelegenheid van de comparitie van partijen is dit punt door de raadheer-commissaris uitdrukkelijk aan de orde gesteld, in welk kader [appellanten] nog een beroep op artikel 6:248 BW hebben gedaan. Het hof stelt vast dat (de raadsman van) [appellanten], hoewel aanvullende en beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid niet strikt te scheiden zijn, daarbij niet heeft aangegeven waarop het beroep op artikel 6:248 BW precies ziet. Voorzover bedoeld zou zijn dat RTA volgens [appellanten] geen beroep toekomt op het concurrentiebeding vanwege de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid, overweegt het hof dat [appellanten] in dit kort geding onvoldoende hebben onderbouwd dat in de omstandigheden van dit geval dat beroep van RTA naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Zonder bijkomende omstandigheden, die door [appellanten] niet zijn gesteld, valt niet in te zien dat RTA gehouden was na het faillissement van [X] de door de curator ontslagen [appellanten] ieder een arbeidsovereenkomst aan te bieden. Ook de overdracht van de rechten uit het concurrentiebeding leidde daartoe niet. Ook voor een beroep op de aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid hebben [appellanten] onvoldoende gesteld. Zo hebben zij nagelaten duidelijk te maken wát er precies door de aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid zou moeten worden ingevuld en waartoe dat in de optiek van [appellanten] zou moeten leiden.
5.6.1 Grief VI luidt: “Ten onrechte heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat uit de stellingen van [[appellanten]] zou volgen dat zij iedere rechtsopvolger van [X] concurrentie zouden mogen aandoen.”
5.6.2 (De toelichting op) deze grief bevat geen gronden die niet reeds in het voorgaande terzijdegesteld zijn. Daarmee deelt deze grief het lot van de overige grieven.
5.7 Het vonnis van de voorzieningenrechter dient te worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk te stellen partij worden [appellanten] in de proceskosten in hoger beroep veroordeeld.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het vonnis van 18 juni 2009 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Dordrecht, sector civiel recht, gewezen tussen partijen;
- veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van RTA be-groot op € 2.995,-- (waarvan € 313,-- voor griffierecht en € 2.682,-- voor salaris advocaat);
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. van Rijkom, M.H. van Coeverden en S.W. Kuip en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 december 2009 in bijzijn van de griffier.