GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 30 september 2009
Zaaknummer : 200.021.387/01
Rekestnr. rechtbank : F2 RK 08-1569
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de dochter,
advocaat mr. M. de Winter te Barendrecht,
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De dochter is op 21 november 2008 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 12 september 2008 van de rechtbank Rotterdam.
Op 2 juli 2009 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de dochter, bijgestaan door haar advocaat, en de vader.
De vader heeft zich ter terechtzitting verweerd.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is het verzoek van de dochter afgewezen.
In hoger beroep kan van het volgende worden uitgegaan.
Uit het huwelijk van de vader en [X] (hierna: de ouders) is [in 1985] te [geboorteplaats] de dochter geboren.
Bij beschikking van 11 juni 2001 is tussen de ouders de echtscheiding uitgesproken. Voorts is, onder meer, de tussen partijen getroffen regeling als neergelegd in het door de rechtbank gewaarmerkte convenant dat de ouders van de dochter hebben ondertekend op 6 april 2001 en 13 april 2001 (hierna: echtscheidingsconvenant) in de beschikking opgenomen.
De echtscheidingsbeschikking is op 3 juli 2001 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
In het echtscheidingsconvenant is, voor zover van belang, in artikel 2.3 als volgt bepaald:
“De man is aan een meerderjarig kind een bijdrage schuldig zolang het kind met redelijke resultaten en in overleg met de man met een beroepsopleiding bezig is of studeert, doch uiterlijk tot het moment waarop het kind de 25-jarige leeftijd bereikt. Dit beding ten behoeve van ieder der kinderen is onherroepelijk, zodat de kinderen het recht hebben om zonodig nakoming van dit beding te vorderen. De ondertekening van dit convenant geldt tevens als aanvaarding van dit beding door partijen als wettelijk vertegenwoordigers van hun minderjarige kinderen.”
De vader heeft tot 31 december 2007, maandelijks een bedrag van € 236,05 aan de dochter betaald.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de veroordeling van de vader tot nakoming van de in het echtscheidingsconvenant vastgelegde onderhoudsverplichting.
2. De dochter verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, (naar het hof begrijpt) haar inleidende verzoek om vader te veroordelen tot nakoming van de in het echtscheidingsconvenant vastgelegde onderhoudsverplichting over de periode van 1 januari 2008 tot 30 april 2008, alsnog toe te wijzen. Voorts verzoekt zij de vader in de proceskosten, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, te veroordelen.
3. De vader bestrijdt haar beroep.
4. De dochter stelt in haar eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij een verkeerde rechtsingang heeft gekozen.
5. Het hof overweegt als volgt. In zaken van levensonderhoud, de kosten van studie of opleiding mede daaronder begrepen, verschuldigd krachtens Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna BW) - waar in onderhavige zaak sprake van is - is het volgen van de verzoekschriftprocedure als dwingend voorgeschreven, ook indien tussen partijen een alimentatieovereenkomst is gesloten. De dochter heeft terecht een verzoekschrift bij de rechtbank ingediend, zodat de eerste grief van de dochter slaagt.
6. Voorts heeft de dochter in haar tweede grief gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij geen nakoming kan vragen van de overeenkomst die tussen haar ouders tot stand is gekomen.
7. De vader heeft tot 31 december 2007 een bijdrage in de kosten van de studie van de dochter betaald. Gedurende de periode van 1 januari 2008 tot 30 april 2008 volgde zij, als tweeëntwintigjarige, een opleiding.
8. Aan de orde is voorts de vraag wat de wettelijke grondslag is van het verzoek van de dochter om de vader te veroordelen tot nakoming van voormeld echtscheidingsconvenant, met name tot nakoming van het bepaalde in artikel 2.3 daarvan. Daarnaast is de vraag of de dochter een beroep kan doen op nakoming van het convenant.
9. Het hof stelt voorop dat ingevolge artikel 6:253, eerste lid van het BW een overeenkomst een beding ten behoeve van een derde kan bevatten.
10. Nu uitdrukkelijk in artikel 2.3 door de ouders van de dochter is overeengekomen dat de ondertekening van het convenant tevens geldt als aanvaarding van dit beding door de ouders als wettelijke vertegenwoordigers van de toen nog minderjarige kinderen, is er sprake van een derdenbeding zoals bedoeld in het onder 9 genoemde wetsartikel, waaruit naar het oordeel van het hof volgt dat de dochter een eigen, zelfstandig recht kan ontlenen aan het voornoemde echtscheidingsconvenant en waarop de juridische grondslag van het verzoek van de dochter genoegzaam is gebaseerd. Daar komt bij dat de vader reeds uitvoering heeft gegeven aan het beding.
11. Dat de vader, zoals hij stelt, en de dochter zijn overeengekomen dat hij tot eind 2007 een bijdrage aan de dochter zal betalen, is naar het oordeel van het hof onvoldoende aannemelijk geworden. Het hof neemt hierbij in overweging dat de dochter - onweersproken - heeft gesteld dat zij, voordat zij ging verhuizen naar haar nieuwe woning, nog contact met de vader heeft opgenomen om te vragen of hij de bijdrage in de studie zou blijven voldoen. Daarenboven geldt dat de vader op de hoogte was, althans had kunnen zijn, dat de dochter nog studeerde en wat haar woonsituatie op dat moment was.
12. Het hof is dan ook van oordeel dat de dochter terecht met een beroep op artikel 2.3 van het echtscheidingsconvenant heeft verzocht om een door de vader te betalen bijdrage in de kosten van haar studie gedurende de thans nog aan de orde zijnde periode van 1 januari 2008 tot 30 april 2008.
13. Ten aanzien van de hoogte van de bijdrage overweegt het hof als volgt. De dochter heeft in haar verzoek aansluiting gezocht bij het bedrag dat de vader tot 31 december 2007 heeft betaald. Nu de draagkracht van de vader niet in geschil is, stelt het hof dan ook de door de vader te betalen bijdrage in de studie van de dochter gedurende de thans aan de orde zijnde periode vast op een bedrag van € 236,05 per maand.
14. Voorts heeft de dochter verzocht te bepalen dat de vader het totaalbedrag binnen veertien dagen na betekening van de in deze procedure te wijzen beschikking aan haar dient te betalen. Nu de vader zich hiertegen niet heeft verzet, zal het hof aldus beslissen.
15. Gelet op de familierelatie tussen partijen zal het hof de proceskosten, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, tussen hen compenseren. Het verzoek van de dochter tot veroordeling van de vader in de kosten van eerste aanleg en hoger beroep wordt derhalve afgewezen.
16. Dit alles leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking en opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de vader verplicht is om in de periode van 1 januari 2008 tot 30 april 2008 een bijdrage van € 263,05 per maand in de kosten van studie ten behoeve van de dochter, aan haar te voldoen;
bepaalt dat de vader binnen veertien dagen na betekening van deze beschikking, aan de dochter de volledige bijdrage in de kosten van studie ten behoeve van de dochter zal voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Mos-Verstraten, Dusamos en Van der Burght, bijgestaan door mr. De Klerk als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 september 2009.