Beoordeling van het hoger beroep
1. In geschil zijn de melding door de schoonmoeder bij het AMK van de bij haar gerezen zorgen omtrent de kinderen die in het gezin van de man verblijven alsmede de omgangsregeling van de man met het minderjarige kind van de man en de vrouw, [de dochter], geboren op 25 oktober 2001, hierna: [de dochter].
2. Op 1 maart 2009 is in werking getreden de Wet van 27 november 2008 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met het bevorderen van voortgezet ouderschap na scheiding en het afschaffen van de mogelijkheid tot het omzetten van een huwelijk in een geregistreerd partnerschap (Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding; Stb. 2008, 500). Nu daarin overgangsrechtelijke bepalingen ontbreken heeft de wet onmiddellijke werking. Waar het vóór eerstgenoemde datum, in het geval ouders gezamenlijk het gezag hebben over hun minderjarige kind(eren), in gerechtelijke procedures gangbaar was te spreken van "omgang", in de zin van de duur van het verblijf van de minderjarige(n) bij de andere ouder dan die waar hij zijn hoofdverblijfplaats heeft, omschrijft de wet in artikel 1:253a BW dit nu als "een toedeling van de zorg- en opvoedingstaken", als onderdeel van een regeling inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Het hof zal in deze zaak het begrip "omgang" verstaan als "toedeling van zorg- en opvoedingstaken" en de vorderingen beoordelen in het licht van de Wet bevordering voortgezet ouderschap.
3. De eerste grief van de man richt zicht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat voorshands niet is komen vast te staan dat van lasterlijke aantijgingen door de schoonmoeder tegen de man sprake is. Volgens de man is, ter zitting van de voorzieningenrechter van 23 september 2008, door [een medewerker] van de raad voor de kinderbescherming medegedeeld dat uit het onderzoek door het AMK geen signalen naar voren zin gekomen die erop duiden dat de man zijn kinderen zou mishandelen.
4. Het hof stelt voorop dat een ieder die zich zorgen maakt over het lichamelijke of geestelijke welzijn van een kind en denkt aan kindermishandeling, dit kan melden bij het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (hierna: AMK). Dat onderzoek de zorgen niet bevestigt, maakt de melding bij het AMK door de schoonmoeder niet zonder meer tot een lasterlijke aantijging jegens de man. De stelling van de man dat de melding bij het AMK door de schoonmoeder tegen beter weten in is gedaan, is niet onderbouwd, zodat het hof daaraan voorbij gaat.
5. Met zijn derde grief maakt de man bezwaar tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat het onderzoek van het AMK nog niet is afgerond. De man meent dat het onderzoek van het AMK van haar [medewerkster], wel was afgerond doch dat de schriftelijke rapportage ten tijde van de terechtzitting van de voorzieningenrechter nog niet beschikbaar was. De vierde grief keert zich, met verwijzing naar voormelde brief van het AMK, tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat een onderzoek door de raad voor de kinderbescherming noodzakelijk is. Tegen het verzoek van de voorzieningenrechter aan de raad voor de kinderbescherming een onderzoek te (doen) verrichten naar de gezinssituatie van de man, richten zich de zesde en zevende grief.
6. De derde, vierde, zesde en zevende grief lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Aan de (herstel)dagvaarding van 27 oktober 2008 is gehecht een brief van 16 oktober 2008 van Bureau Jeugdzorg Zeeland, gericht aan de man en zijn echtgenote. De brief, met als onderwerp "afsluiten dossier AMK" en ondertekend door [een] medewerker en teamleider AMK, was ten tijde van de zitting van 23 september 2008 van de voorzieningenrechter nog niet beschikbaar. De brief houdt, zakelijk weergegeven, in dat het AMK, na gesprekjes met [de andere kinderen] en na contacten met de school, de huisarts, de Jeugdgezondheidszorg en de politie, tot de conclusie komt dat de gemelde zorgen niet kunnen worden bevestigd en dat na het verzenden van de brief, het AMK het dossier zal sluiten. Naar het oordeel van het hof zijn de grieven terecht voorgesteld, in die zin dat aan genoemde brief geen grond kan worden ontleend voor het staken door de vrouw van de zorg- en opvoedingsregeling van de man met [de dochter] dan wel voor het verzoeken van een (beschermings)onderzoek door de raad voor de kinderbescherming. Voor wat dit laatste betreft, is het hof met de man van oordeel dat een verzoek om een onmiddellijke voorziening inzake de zorg- en opvoedingsregeling met een minderjarige kind, zoals door de man gedaan, zich in beginsel niet verdraagt met een zodanig onderzoek. Naar algemene ervaring is met een onderzoek door de raad immers doorgaans geruime tijd gemoeid, hetgeen wordt bevestigd door de brief van de raad voor de kinderbescherming van 13 januari 2009. Niet valt in te zien waarom in deze zaak van dat beginsel zou moeten worden afgeweken.
7. De vijfde grief betreft de afwijzing door de voorzieningenrechter van de vordering aan de vrouw een informatie- en consultatieplicht op te leggen. Het hof is van oordeel dat de voorzieningenrechter terecht en op goede gronden tot die afwijzing is gekomen. Het gezamenlijk uitgeoefende ouderlijke gezag omvat van rechtswege het recht van de niet verzorgende ouder op informatie omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot zijn minderjarige kind en de verplichting van de verzorgende ouder, de andere ouder te raadplegen over daaromtrent te nemen beslissingen. De man en de vrouw zijn, over en weer, gehouden wegen te zoeken om deze wettelijke informatie- en consultatieregeling, gestalte te geven. De man heeft zijn stelling, dat een dwangsom aan de vrouw moet worden opgelegd ter effectuering van zijn, genoemde, rechten, onvoldoende onderbouwd.
8. Aan de achtste grief, die beoogt het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen, komt gelet op het voorgaande geen zelfstandige betekenis toe, zodat bespreking daarvan achterwege kan blijven.
9. Nu in deze procedure geen aanwijzingen zijn dat contact tussen de man en [de dochter] niet in haar belang is, zal het hof de in de negende grief verzochte voorziening geven. Beide ouders zijn gehouden om daaraan op een goede wijze uitvoering te geven.
10. Gelet op de jeugdige leeftijd van [de dochter] en het feit dat zij sinds juli 2008 niet bij de man heeft verbleven, is het hof van oordeel dat de zorg- en opvoedingsregeling weer geleidelijk dient te worden opgebouwd, zoals hierna in het dictum is opgenomen, beginnende met een verblijf van [de dochter] bij de man van één dag in de 14 dagen naar één weekend per 14 dagen zoals vastgelegd in de beschikking van 16 juni 2004.
11. Nu de man jegens de schoonmoeder in het ongelijk is gesteld en er, in die verhouding, geen sprake is van een geschil van familierechtelijke aard, zal de man worden veroordeeld in de proceskosten van de schoonmoeder in hoger beroep.
Nu de schoonmoeder op basis van een toevoeging procedeert, zal worden beslist overeenkomstig het bepaalde in artikel 243 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
12. De proceskosten van de man en de vrouw zullen voor beide instanties worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt, nu de man en de vrouw voormalige echtelieden zijn.
Het voorgaande brengt mee dat beslist wordt als volgt.