ECLI:NL:GHSGR:2009:BK2791

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.016.586.01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontkenning van het vaderschap en de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap in een familierechtelijke procedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 7 oktober 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontkenning van het vaderschap van de juridische vader en de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van de biologische vader van een minderjarige. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had eerder een beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage aangevochten, waarin haar verzoeken tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van de juridische vader en de vaststelling van het vaderschap van de biologische vader waren afgewezen. De juridische vader en de biologische vader hebben op hun beurt gereageerd op het hoger beroep, waarbij de juridische vader de bekrachtiging van de eerdere beschikking verzocht en de biologische vader zich aansloot bij het verzoek van de moeder.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, waaronder de belangen van de minderjarige, die op dat moment bij de juridische vader verbleef. De moeder stelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de beslissing over het juridisch vaderschap pas genomen kon worden wanneer de minderjarige in staat zou zijn een eigen beslissing te nemen. Het hof oordeelde dat het belang van de minderjarige prevaleert en dat het risico te groot is dat de minderjarige uit haar vertrouwde omgeving wordt gehaald. De moeder had haar verzoek binnen de wettelijke termijn ingediend, maar het hof vond dat de huidige situatie, waarin de minderjarige bij de juridische vader woont, in haar belang is.

Het hof concludeerde dat de juridische werkelijkheid niet in overeenstemming hoeft te worden gebracht met de biologische werkelijkheid voordat de minderjarige in staat is om een weloverwogen oordeel te vormen over haar situatie. De beslissing van het hof was om de bestreden beschikking te bekrachtigen, waarbij het hof de belangen van de minderjarige vooropstelde en de verzoeken van de moeder afwees.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 7 oktober 2009
Zaaknummer : 200.016.586.01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 05-5828
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. H. Polat, kantoorhoudende te ’s-Gravenhage.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
1. [belanghebbende 1],
wonende te [woonplaats],
zijnde de juridische vader van na te noemen minderjarige,
hierna te noemen: [belanghebbende 1] of de juridische vader,
advocaat mr D. K. P. K. El Fadili, kantoorhoudende te Leiden,
2. [belanghebbende 2],
wonende te [woonplaats],
zijnde de biologische vader van na te noemen minderjarige,
hierna te noemen: [belanghebbende 2] of de biologische vader,
advocaat mr. drs. J. F. M. van Weegberg, kantoorhoudende te ’s-Gravenhage
3. mr. A. B. BAUMGARTEN advocaat te ’s-Gravenhage,
in de hoedanigheid van bijzonder curator over de minderjarige,
[minderjarige],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de bijzonder curator.
Als informant is aangemerkt:
de Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden,
vestiging Den Haag Centrum/Scheveningen,
hierna te noemen: Jeugdzorg
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 19 september 2008 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 23 juni 2008 van de rechtbank ’s-Gravenhage.
De juridische vader heeft op 25 juni 2009 een verweerschrift ingediend.
De biologische vader heeft op 24 juni 2009 een reactie belanghebbende ingediend.
Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 12 december 2008 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de biologische vader is bij het hof op 30 juni 2009 een aanvullend stuk ingekomen.
Op 2 juli 2009 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door haar advocaat, [belanghebbende 1], bijgestaan door zijn advocaat, [belanghebbende 2], bijgestaan door zijn advocaat en de bijzonder curator. Namens Jeugdzorg is verschenen de gezinsvoogd, de heer T. van Lieshout. De aanwezigen hebben het woord gevoerd, de advocaat van [belanghebbende 1] onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotitie.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking zijn de verzoeken van de moeder strekkende tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van [belanghebbende 1] en de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van [belanghebbende 2] afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de ontkenning van het vaderschap van [belanghebbende 1] en de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van [belanghebbende 2] ten aanzien van de minderjarige [minderjarige], geboren [in] 2005 te [geboorteplaats], hierna verder: [de minderjarige]. [de minderjarige] verblijft thans, op grond van een machtiging uithuisplaatsing, bij [belanghebbende 1].
2. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat gegrond wordt verklaard de ontkenning van het vaderschap van [belanghebbende 1] en dat de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van [belanghebbende 2] wordt toegewezen.
3. [belanghebbende 1] bestrijdt het hoger beroep en verzoekt, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te bekrachtigen en het verzoek van de moeder in hoger beroep af te wijzen.
4. [belanghebbende 2] verzoekt, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het verzoek in hoger beroep van de moeder toe te wijzen.
5. De bijzonder curator bestrijdt het hoger beroep en stelt dat het verzoek van de moeder dient te worden afgewezen.
6. De moeder heeft ter onderbouwing van haar beroepschrift – kort samengevat – het volgende aangevoerd. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de beslissing over het juridisch vaderschap pas genomen dient te worden wanneer [de minderjarige] zelf een weloverwogen oordeel kan vormen. De rechtbank gaat daarmee voorbij aan de hoofdregel van artikel 1:200 lid 1 sub a Burgerlijk Wetboek (hierna ook BW). [de minderjarige] heeft recht op vaststelling van de familierechtelijke betrekkingen met haar biologische vader. De rechtbank heeft dan ook niet in het belang van [de minderjarige] geoordeeld doch heeft de continuering van de uithuisplaatsing bij [belanghebbende 1] vooropgesteld. Dit is geen zwaarwegende omstandigheid om de met de biologische werkelijkheid strijdige situatie te laten voortduren. De rechtbank heeft onvoldoende rekening gehouden met het afstammingsrecht en met het bepaalde in artikel 8 Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (hierna ook EVRM).
7. [belanghebbende 1] stelt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat niet eerder over het juridisch vaderschap kan worden beslist dan wanneer [de minderjarige] in staat is een eigen beslissing te nemen. De rechtbank is terecht afgeweken van artikel 1:200 lid 1 BW aangezien het belang van [de minderjarige] prevaleert. [belanghebbende 1] stelt daarnaast dat het belang van [de minderjarige] zal worden geschaad indien de ontkenning van het vaderschap wordt toegewezen nu met de ontkenning haar veilige leefomgeving, de rust en duidelijkheid zal komen te vervallen.
8. [belanghebbende 2] verenigt zich met het beroepschrift van de moeder en stelt dat het nimmer de bedoeling is geweest dat [belanghebbende 1] de juridische vader zou worden van [de minderjarige]. De huidige situatie is ontstaan als gevolg van de langdurige echtscheidingsprocedure. Het is in het belang van [de minderjarige] dat de juridische werkelijkheid in overeenstemming wordt gebracht met de biologische werkelijkheid. Door uitstel van de beslissing zal [de minderjarige] op latere leeftijd te maken krijgen met een loyaliteitsconflict.
9. De bijzonder curator stelt zich op het standpunt dat, gelet op de emotionele ontwikkeling van [de minderjarige] en de band die zij thans heeft met [belanghebbende 1], het verzoek van de moeder niet in het belang is van [de minderjarige]. De moeder is de procedure louter gestart opdat [de minderjarige] haar achternaam zal verkrijgen.
10. De gezinsvoogd stelt zich ter terechtzitting op het standpunt dat ontkenning van het vaderschap van [belanghebbende 1] niet in het belang is van [de minderjarige]. [de minderjarige] is gebaat bij rust. Wanneer de juridische vader wordt ontheven van het vaderschap ontstaat er een gezagsvacuüm. Een chronische ondertoezichtstelling zal als gevolg daarvan gaan ontstaan.
11. Het hof overweegt als volgt.
12. Op grond van artikel 1:200 lid 5 BW kan de moeder binnen één jaar na de geboorte van het kind een verzoek bij de rechtbank indienen tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap. Nu de moeder het verzoek binnen één jaar heeft ingediend zal het hof thans beoordelen of toewijzing van het verzoek in het belang is van [de minderjarige].
13. Het hof neemt bij de beoordeling de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking. Er is geen sprake van unanieme instemming door alle betrokkenen met het verzoek van de moeder. [de minderjarige] is nog een zeer jong kind van thans ruim vier jaar oud en verblijft sinds november 2007 op grond van een machtiging uithuisplaatsing bij [belanghebbende 1], die gezamenlijk met de moeder het gezag over haar heeft. Het hof acht het in het belang van [de minderjarige] dat zij de komende tijd bij [belanghebbende 1] kan blijven wonen. Dat is voor haar een vertrouwde omgeving met rust en regelmaat en daar gaat het volgens Jeugdzorg, [belanghebbende 2] en [belanghebbende 1] goed met haar. Ook heeft [de minderjarige] in die situatie zowel contact met haar moeder als met [belanghebbende 2], één en ander vooralsnog onder leiding van Jeugdzorg. Bij [belanghebbende 1] heeft [de minderjarige] ook contact met haar halfzusje. [belanghebbende 1] werkt mee aan het contact tussen [de minderjarige] en haar moeder en [belanghebbende 2]. De toekomst van [de minderjarige] ligt op dit moment dan ook meer bij [belanghebbende 1] dan bij [belanghebbende 2]. Het hof acht met de gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap het risico te groot dat [de minderjarige] uit haar vertrouwde omgeving wordt gehaald. Immers heeft de moeder verklaard dat [de minderjarige] bij haar dan wel bij [belanghebbende 2] dient te verblijven.
14. Het hof is van oordeel dat terugkeer van [de minderjarige] naar de moeder op korte termijn niet mogelijk is, nu het hof niet is gebleken dat de moeder inmiddels over zodanige opvoedkundige capaciteiten beschikt dat zij in staat is [de minderjarige] een veilig en stabiel opvoedingsklimaat te bieden. Het hof is voorts van oordeel dat de stellingname van [belanghebbende 2] niet eenduidig is. Enerzijds zegt hij bereid te zijn het juridisch vaderschap op zich te nemen. In dat geval wil hij [de minderjarige] zelf opvoeden en verzorgen. Of hij daartoe geschikt is en hoe dat feitelijk zijn beslag zou moeten krijgen, nu hij een aantal maanden per jaar in het buitenland verblijft, is onduidelijk gebleven. Anderzijds heeft hij aangegeven dat hij er mee kan instemmen dat [de minderjarige] bij [belanghebbende 1] verblijft.
15. Het hof acht het bovendien niet wenselijk dat [belanghebbende 1] met de gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap het gezag over [de minderjarige] verliest, waardoor hij bij belangrijke beslissingen omtrent [de minderjarige] de toestemming van de moeder en eventueel ook van [belanghebbende 2] dient te verkrijgen. Het hof is van oordeel dat hiermee een onwerkbare situatie zal ontstaan. De verstandhouding tussen de moeder en [belanghebbende 1] verloopt problematisch en er bestaat een risico dat er ook problemen zullen ontstaan tussen [belanghebbende 2] en [belanghebbende 1], nu [belanghebbende 2] te kennen heeft gegeven de omgangsregeling uit te willen breiden. Het hof acht het risico te groot dat de hieruit voortvloeiende spanningen hun weerslag zullen hebben op [de minderjarige]. Het hof acht het dan ook in het belang van [de minderjarige] dat zij [belanghebbende 2] vanuit de voor haar veilige setting bij [belanghebbende 1] beter kan leren kennen. Ook zal duidelijk moeten worden of [belanghebbende 2] bereid en in staat is om een substantiële rol in het leven van [de minderjarige] te spelen en waar [de minderjarige] zelf behoefte aan heeft. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het belang van [de minderjarige] meebrengt dat over de ontkenning van het vaderschap niet wordt beslist voordat zij zich zelf daarover een weloverwogen oordeel kan vormen. Het hof acht dat belang zwaarwegender dan haar belang en dat van de overige betrokkenen dat de juridische werkelijkheid thans in overeenstemming wordt gebracht met de biologische werkelijkheid.
16. Van schending van artikel 8 EVRM, omdat [de minderjarige] bij afwijzing van het verzoek van de moeder niet zou kunnen delen in de nalatenschap van de biologische vader zoals de moeder stelt, is naar het oordeel van het hof geen sprake nu het [belanghebbende 2] vrij staat [de minderjarige] bij testament daarin te laten delen.
17. Mitsdien wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van de Poll, Van Dijk en Fockema Andreae-Hartsuiker bijgestaan door mr. Pol als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 oktober 2009.