ECLI:NL:GHSGR:2009:BJ9169

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
22-004010-08 PO
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de ontnemingsvordering wegens termijnoverschrijding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 16 september 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 16 juli 2008. De zaak betreft een ontnemingsvordering van de officier van justitie, die niet-ontvankelijk is verklaard omdat de vordering te laat is ingediend. De officier van justitie had op 19 september 2005 een ontnemingsvordering aangekondigd, maar deze werd pas op 4 december 2007 aanhangig gemaakt, wat twee maanden na de wettelijke termijn van twee jaar lag zoals bepaald in artikel 511b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Het hof heeft vastgesteld dat de ontnemingsvordering niet tijdig is ingediend en dat de vertraging niet kan worden gerechtvaardigd door problemen met zittingscapaciteit. De advocaat-generaal had gevorderd dat het vonnis van de rechtbank zou worden vernietigd en dat de officier van justitie ontvankelijk zou worden verklaard in de ontnemingsvordering, maar het hof heeft deze vordering afgewezen. Het hof heeft geoordeeld dat de wetgever een duidelijke termijn heeft gesteld voor het indienen van een ontnemingsvordering, en dat overschrijding van deze termijn leidt tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. De beslissing van het hof is genomen na onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep op 2 september 2009, waarbij het hof kennis heeft genomen van de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de verdediging. Het hof heeft de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, en het vonnis van de rechtbank vernietigd.

Uitspraak

Rolnummer: 22-004010-08 PO
Parketnummers: 09-754025-04 en 09-650009-05
Datum uitspraak: 16 september 2009
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep van de officier van justitie tegen het vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 16 juli 2008 in de ontnemingszaak tegen de veroordeelde:
[veroordeelde],
geboren te [woonplaats] (Groot-Brittannië)
op [geboortedag] 1969,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Deze beslissing is genomen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 2 september 2009.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de veroordeelde naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, de officier van justitie ontvankelijk zal worden verklaard in de ontnemingsvordering en de zaak ter verdere berechting en afdoening zal worden teruggewezen naar de rechtbank.
Procesgang
In eerste aanleg is het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, aangezien de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat deze niet met inachtneming van de in artikel 511b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) gestelde termijn aanhangig is gemaakt.
De officier van justitie heeft op 30 juli 2008 tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld; op 6 augustus 2008 is een schriftuur op grond van artikel 410 Sv ontvangen.
Beoordeling van het vonnis
Het hof komt tot dezelfde beslissing als de rechtbank, zij het deels op grond van enigszins andere overwegingen. Uit praktische overwegingen zal het hof het vonnis daarom vernietigen.
Vaststelling van de relevante feiten
Met betrekking tot de feitelijke gang van zaken rond de ontnemingsvordering stelt het hof het navolgende vast.
i. De officier van justitie heeft in de strafzaak bij gelegenheid van het requisitoir op 19 september 2005 een ontnemingsvordering aangekondigd; in de strafzaak heeft de rechtbank ’s-Gravenhage op 4 oktober 2005 vonnis gewezen.
ii. In het dossier bevinden zich een beschikking van de officier van justitie tot sluiting van het ingestelde strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO), alsook een “Ontnemingsvordering na veroordeling in de strafzaak”; beide documenten zijn gedagtekend 14 september 2007. De ontnemingsvordering behelst bovendien de oproeping van de veroordeelde om op 19 december 2007 te 11.00 uur ter terechtzitting van de rechtbank te verschijnen. Uit het dossier blijkt dat de vertaling van beide documenten in de Engelse taal op 20 september 2007 gereed is.
iii. Ten slotte bevinden zich in het dossier een op 4 december 2007 (digitaal) aangevraagd GBA-overzicht met betrekking tot veroordeelde, alsmede een akte van uitreiking van (kennelijk) de ontnemingsvordering en de (beschikking) sluiting SFO, aan de griffier van de rechtbank, aangezien “van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is”.
De raadsman en de advocaat-generaal hebben ter terechtzitting in hoger beroep de juistheid van deze weergave van de gang van zaken beaamd. De advocaat-generaal heeft bevestigd dat ervan moet worden uitgegaan dat er vòòr 4 december 2007 niets is ondernomen om de ontnemingsvordering ter kennis van de veroordeelde te brengen.
De advocaat-generaal heeft bovendien geen verklaring kunnen geven voor de - onder meer in de appelschriftuur - gestelde vertraging die na de datering van de ontnemingsvordering op 14 september 2007 door problemen bij het bemachtigen van zittingscapaciteit zou zijn ontstaan.
Wettelijk kader
Bij de beoordeling van de hiervoor geschetste gang van zaken zijn in het bijzonder de navolgende wetsartikelen uit het Wetboek van Strafvordering van betekenis, zoals deze destijds luidden.
Artikel 511b bepaalde onder meer:
1. Een vordering van het openbaar ministerie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt zo spoedig mogelijk doch uiterlijk twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg bij de rechtbank aanhangig gemaakt. ...
2. De officier van justitie doet bij zijn vordering de stukken waarop zij berust aan de rechtbank toekomen. Artikel 258, zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.
3. De vordering wordt aan degene op wie zij betrekking heeft betekend, onder mededeling van het recht op kennisneming van de stukken. Indien een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld wordt de vordering gelijktijdig met de sluiting van het strafrechtelijk financieel onderzoek aan degene tegen wie het is gericht betekend.
4. De vordering behelst mede de oproeping om op het daarin vermelde tijdstip ter terechtzitting te verschijnen. ...
Artikel 258, zesde lid, luidde onder meer:
De voorzitter der rechtbank bepaalt, op het verzoek en de voordracht van den officier van justitie, den dag der terechtzitting. ...
Beoordeling van de geschetste gang van zaken
Het hof is allereerst van oordeel dat - gelet op het in de bovenaangehaalde wetsartikelen bepaalde - ervan uitgegaan moet worden dat de officier van justitie de ontnemingsvordering (met daarin opgenomen de oproeping tegen een specifieke terechtzitting) pas kan uitbrengen nadat door de rechtbank een zittingsdatum is bepaald;
zulks blijkt ook eenduidig uit de geschiedenis van de totstandkoming van de desbetreffende voorschriften in Titel IIIB van Boek IV van het Wetboek van Strafvordering1. Tegen deze achtergrond kunnen problemen in de sfeer van zittingscapaciteit niet als verklaring voor de vertraging bij het doen uitgaan op 4 december 2007 van de (bijna) twaalf weken eerder gedagtekende vordering (en de beschikking sluiting SFO) worden aanvaard.
Met betrekking tot het tijdstip waarop de ontnemingsvordering geacht moet worden aanhangig te worden gemaakt, heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 26 november 20022 vastgesteld dat
“de wetgever voor wat betreft het moment dat een vordering als de onderhavige aanhangig wordt gemaakt in de zin van art. 511b, eerste lid, Sv de datum waarop deze vordering is gedateerd beslissend [heeft] geacht. Daarbij heeft kennelijk voorgezeten dat die datum heeft te gelden als moment waarop die vordering van de officier van justitie ter betekening aan de betrokkene is uitgegaan, zodat in dit opzicht wordt aangesloten bij de in de jurisprudentie ontwikkelde regel ten aanzien van het tijdstip waarop een strafzaak door middel van een inleidende dagvaarding aanhangig wordt gemaakt. (vgl. HR 7 mei 1985, NJ 1985, 775, lees 774).”
Het hof stelt vast dat van dit vooronderstelde -tijdig-samenvallen van het doen van de vordering én het doen uitgaan van die vordering ter betekening aan de veroordeelde in de onderhavige zaak geen sprake is geweest. Het hof is van oordeel dat bij de beantwoording van de vraag welke datum in de gegeven omstandigheden beslissend moet worden geacht, doorslaggevende betekenis toekomt aan hetgeen de wetgever voorstond bij het stellen van de (fatale) termijn van artikel 511b, eerste lid, Sv, namelijk de rechtszekerheid:
“... [deze] gebiedt dat de wet ... een termijn aangeeft waarbinnen een vordering tot oplegging van de maatregel strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uiterlijk aanhangig dient te worden gemaakt. Voorgesteld wordt die termijn op twee jaren te stellen, bij overschrijding waarvan de officier van justitie in een vordering niet ontvankelijk zal zijn.”
Zulks leidt ertoe dat het hof - met de rechtbank - van oordeel is dat in de onderhavige zaak als datum van aanhangig maken van de ontnemingsvordering 4 december 2007 heeft te gelden, welke datum - gelet op de dagtekening van het vonnis in de strafzaak zelf - twee maanden na het verstrijken van de in artikel 511b, eerste lid, Sv genoemde termijn ligt.
Derhalve dient de officier van justitie niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Voor overeenkomstige toepassing van artikel 359a Sv - zoals door de advocaat-generaal subsidiair bepleit - is geen plaats, reeds omdat aan het verzuim te verbinden rechtsgevolg eenduidig uit de wet(sgeschiedenis) blijkt.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit arrest is gewezen door mr. G. Oosterhof,
mr. G.P.A. Aler en mr. I.P.A. van Engelen,
in bijzijn van de griffier mr. M.C. Zuidweg.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 16 september 2009.
1 Kamerstukken II, 1989-1990, 21 504, nr. 3 (Memorie van Toelichting), p. 36.
2 LJN AE5591, NJ 2003.39; aldus ook HR 9-9-2003 LJN AH3881, NS 2003.367